week 2 begrippen en definities Flashcards
epitoop
antigene determinant, deel van het antigeen waaraan de receptor (Ig/TCR) bindt
immunogeen
molecuul dat op basis van moleculaire structuur een adaptieve immuunrespons kan opwekken
hapteen
niet-immunogeen molecuul, het is te klein om gebonden te worden aan receptor (daarom een carrier)
carrier
eiwit dat epitopen aanbiedt aan de T-helpercel
functie constante domein
effectorfunctie
functie variabele domein
antigeenbinding met 6 contactpunten
polygenie
meerdere genen vormen het HLA-systeem
polymorfie
meervormigheid; sequentie variatie binnen hetzelfde gen. Dit uit zich bij de MHC-moleculen voornamelijk in bepaalde delen van de peptide-bindende groeve. In deze delen wordt een grote variatie in de aminozuurvolgorde gezien.
locus
locatie van een gen op een chromosoom
co-dominantie
vergelijkbare expressie van beide allelen
allel
variant van genen, die de locus bezetten
isotype
verschillende constante domeinen, ze hebben verschillende effectorfunctie (bepalen wat de functie is na herkenning van het antigeen) en komen op verschillende locaties voor
functies isotypen
- antigeen wegvangen
- antigeen opsoniseren
- mate van activatie van het complementsysteem
functie secretoire component (IgA)
sluist antistof door epitheel heen
opsonisatie
proces waarbij een bacterie wordt uitgerust met allerlei antistoffen zodat deze daarna makkelijk herkenbaar is en opgepakt kan worden door fagocyten
hinge-region (IgG)
lengte tussen de armen van de antistof (verschilt tussen IgG subklassen)
functies IgG
- neutralisatie
- complement lysis
- opsonisatie
- antilichaamafhankelijke cellulaire cytotoxie
neutralisatie
wegvangen van het micro-organisme of eiwit (waardoor het onschadelijk gemaakt wordt)
complement lysis
IgG en complementfactoren binden aan micro-organisme, waardoor lysis van het micro-organisme optreedt
antilichaamafhankelijke cellulaire cytotoxie
binding van het micro-organisme op het IgG, waarna presentatie aan bv. NK-cellen of eosine granulocyten
IgD
lage spiegels, komt alleen op B-cellen voor en er is weinig over bekend. IgM en IgD komen vaak tot expressie op dezelfde cellen (jonge cellen die nog niet geswitched zijn)
hoe werkt een allergische reactie?
IgE herkent antigeen en bindt waardoor er degranulatie van de cellen plaatsvinden waarbij mediatoren zoals histamine en leukotriënen vrijkomen -> allergische verschijnselen zoals hooikoorts, astma en eczeem
mechanismen voor antistoftherapie
- biologicals (anti-CD20 of rituximab)
- target
verschil B-lymfocyt en plasmacel
plasmacel kan antistof vanuit zijn plasma uitscheiden, B-lymfocyt draagt het molecuul op zijn membraan, bij activatie differentieert de B-cel naar een plasmacel
voordeel tweede infectie
ze reageren sneller, er zijn meer antistoffen met een hogere affiniteit en er is meer IgG en IgA
bare lymphocyte syndrome type 2
genetische mutatie in CIITA (MHCII) waardoor MHCII niet tot expressie komt