week 1 begrippen en definities Flashcards

1
Q

infectie

A

schade of veranderde fysioogie door interactie tussen gastheer en het micro-organisme -> ontstekings- en immuunreactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

kolonisatie

A

dragerschap; micro-organisme is aanwezig, maar doet geen kwaad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

pathogeniciteit

A

vermogen van micro-organisme om ziekte te veroorzaken
- primair; veroorzaakt altijd ziekte
- opportunistisch; alleen bij verzwakte weerstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

partikel/virion

A

extracellulaire vorm van een virus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

passieve agentia (virus)

A

virussen denken niet en hebben geen plan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

eclipse fase (virus)

A

fase waarbij het virus niet te detecteren is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

tropisme

A

het is belangrijk dat het virus gaat zitten op een cel waar het virus wat aan heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

resistente virus

A

heeft geen receptor op de cel voor de virus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

susceptibel

A

cel heeft receptor op oppervlak voor de virus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

permissiviteit van cel voor virus

A

het vermogen van de cel om de replicatie van het virusdeeltje te onderstenenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

entree virus; penetratie

A

bij virussen zonder envelop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

entree virus; endocytose

A

bij virussen met én zonder envelop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

entree virus; membraanfusie

A

bij virussen met envelop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

budding virus

A

het naar buiten brengen van het virus uit de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

symbiose

A

organismen van verschillende soorten leven met elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

commensalisme

A

veroorzaakt bij de gastheer geen voor- of nadeel

17
Q

parasitisme

A

leeft ten koste van de gastheer

18
Q

mutualisme

A

er is wederzijds voordeel

19
Q

vector

A

verantwoordelijk voor de overdracht van een parasiet, altijd een e-vertebraat (ongewerveld dier)

20
Q

directe ontwikkelingscyclus

A

parasiet is afhankelijk van één gastheer

21
Q

indirecte ontwikkelingscyclus

A

parasiet is afhankelijk van meerdere gastheren

22
Q

definitieve gastheer

A

onderhoudt de volwassen parasiet, geslachtelijke vermenigvuldiging mogelijk

23
Q

tussengastheer

A

aseksuele of vegetatieve vermeerdering (zonder DNA-uitwisseling)

24
Q

gastheerspecificiteit

A

gebondenheid van parasiet aan een bepaalde gastheer

25
Q

incubatieperiode

A

periode tussen moment van infectie en het moment dat de parasiet zijn aanwezigheid blootstelt

26
Q

zoönose

A

infectie van zoogdieren, waarbij de mens gastheer kan worden

27
Q

opportunist

A

parasiet vermenigvuldigt zich bij gastheren met een ernstig verzwakt immuunsysteem

28
Q

ectoparasieten

A

buiten het lichaam, meestal niet ziekmakend, wel als transmissieroute

29
Q

HAART

A

behandeling tegen hiv

30
Q

wat is een kinetoplast

A

organel, bevat mitochondriaal DNA

31
Q

wat doet serologie?

A

onderzoeken of er antigenen en/of antistoffen in het bloed voorkomen

32
Q

opsonine

A

aanpassing van lichaamsvreemd organisme, zodat het gefagocyteerd kan worden, het zorgt voor fagocytose van macrofagen

33
Q

2 manieren endocytose

A

ritssluiting (specifiek) of ruffles (aspecifiek)

34
Q

verschil cytosol en cytoplasma

A

in cytoplasma zitten organellen

35
Q

functie anafylatoxinem (C5a, C3a, en C4a)

A

contract glad spierweefsel en verhogen permeabiliteit van endotheel, ook chemotactische functie en zorgen voor degranulatie mestcellen, granulocyten en macrofagen

36
Q

flowcytometrie

A

losse cellen in een suspensie worden gelabeld met antistoffen, ze worden dan in een vloeistofstroom opgezogen, waarop een laser staat gericht die ze aanstraalt, de antistoffen zijn fluorescent, ze stralen uit met blauw licht op ze gericht

37
Q

forward scatter (flowcytometrie)

A

afhankelijk van de grootte; des te groter de cel, des te meer het signaal verstrooit

38
Q

side scatter (flowcytometrie)

A

afhankelijk van de interne structuur; des te rommeliger, des te meer afbuiging van licht