Week 2 - 22 november t/m 26 november Flashcards

1
Q

Hoeveel transmembraaneiwitten heeft een G-eiwit gekoppelde receptor?

A

7

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke soorten G-eiwitten bestaan er?

A
  • Stimulatoire G-ewitten: GS

- Inhibitoire G-eiwitten: GI

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke soorten receptoren bestaan er?

A
  • G-eiwit gekoppelde receptoren
  • Ion-kanaal gekoppelde receptoren
  • Kinase-gekoppelde receptoren
  • Gen-transcriptie receptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wanneer geldt Kd = [D]

A

Bij 50% receptorbezetting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke type agonisten bestaan er?

A
  • Volle agonisten: bij lage bezetting = effect maximaal
  • Partiële agonisten: hoge bezetting = niet-maximaal effect
  • Inverse agonisten: inactiveren constitutionele receptoren (zijn van zichzelf actief) waardoor remming van activiteit ontstaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is constitutionele activiteit?

A

Het verschijnsel dat receptoren van zichzelf actief zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de pEC50?

A

Het negatieve logaritme van die concentratie agonist waarbij de helft van het eigen maximale effect bereikt wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke typen antagonisme zijn er?

A
  • Chemisch: onafhankelijk van receptor
  • Farmacokinetisch: onafhankelijk van receptoren
  • Receptor blokkade
  • Niet competitief: bindt op andere plek op receptor dan agonist
  • Fysiologisch: antagonist bindt op andere receptor en heeft tegengesteld effect aan agonist
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke soorten receptor blokkade zijn er?

A
  • Reversibel competitief: omkeerbaar antagonisme

- Irreversibel competitief: onomkeerbaar antagonisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wanneer gaat het om reversibel competitief antagonisme?

A

Wanneer er een rechte lijn ontstaat met een helling van 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de pA2?

A

De concentratie antagonist waarbij blokkade optreedt. Het negatieve logaritme van die concentratie antagonist, waarbij 2 keer zo veel agonist nodig is om hetzelfde effect te bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke van de volgende verschijnselen worden geregeld door de parasympaticus?

  • Verlagen hartslagfrequentie
  • Verhogen speekselproductie?
  • Erectie
  • Verwijden pupil
  • Verlagen mobiliteit darm
A
  • Verlagen hartslagfrequentie
  • Verhogen speekselsecretie
  • Erectie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke van de volgende verschijnselen worden geregeld door de sympaticus?

  • Bronchoconstrictie
  • Verhogen speekselsecretie
  • Contractie sfincter blaas
  • Piloerectie
  • Zwellen labia minora
  • Positief inotroop effect hart
A
  • Verhogen speekselsecretie
  • Contractie sfincter blaas
  • Piloerectie
  • Positief inotroop effect hart
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

In welke hersenkern komt viscero-sensibele informatie (bloeddruk, O2, smaak, rekking etc) binnen?

A

Nucleus tractus solitarii

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bij welk type neuronen KAN acetylcholine de belangrijkste neurotransmitter zijn?

A

Preganglionair en postganglionair parasympatisch en sympatisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

In welke subsystemen is het autonome zenuwstelsel te verdelen?

A
  • Parasympatisch systeem
  • Orthosympatisch systeem
  • Plexus entericus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waaruit bestaat de parasympatische accomodatiereflex?

A
  • Pupilvernauwing (miose: via m. sphincter pupillae)
  • Accomodatie: vernauwing via m. ciliaris
  • Convergentie: ogen dichter naar elkaar toe
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waaruit bestaat de sympatische pupilreflex?

A

Pupilverwijding -> mydriase: pupilverwijding om meer licht op te nemen via m. dilatator pupillae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Zorgt de sympaticus voor vasoconstrictie of voor vasodilatatie?

A

Vasoconstrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is co-transmissie en waar komt het vaak voor?

A

Het verschijnsel dat één neuron meerdere soorten neurotransmitters kan afgeven. Komt vaak voor in postganglionaire vezels van het AZS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe verloopt de activatie van de pacemakercellen?

A
  • Depolarisatie door opening van Ca-kanalen
  • Repolarisatie door K-kanalen
  • Diastolische depolarisatiefase door oa funny current
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe zorgt de parasympaticus voor verlaging van de hartfrequentie?

A
  • Remming van Ca-kanalen -> drempelwaarde halen duurt langer
  • Activering van K-kanalen: hyperpolarisatie
  • Remming funny-current: depolarisatie duurt langer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe zorgt de sympaticus voor verhoging van de hartfrequentie?

A
  • Stimulatie van Ca-kanalen: snellere depolarisatie

- Stimulatie van funny-current: sneller behalen van drempelwaare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke soort sensoren komen voor in het cardiovasculaire systeem?

A
  • Baroreceptoren in a. carotis interna (sinus caroticus) en aorta (snelle invloed op hartslag en vaatweerstand)
  • Volumereceptoren in atria en vena cava (lange termijn invloed op circulerend volume)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat gebeurt er met de bloeddruk bij activatie van de baroreceptoren?

A

Omlaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke typen volumereceptoren zijn er?

A
  • Type A vezels in RA: activeren bij atriumcontractie

- Type B vezels in VCI en VCS: hogere hartfrequentie en vasodilatatie nierarteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke symptomen kun je verwachten bij vergiftiging met cholinesteraseremmers?

A
  • Diaphoresis (zweten) en diarree
  • Urineren
  • Miose
  • Bronchorroe en bronchospasme
  • Emesis
  • Lacrimatie
  • Salvation en secretie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

In welke categorieën zijn farmaca op te delen?

A
  • Parasympathicamimetica: activeren/bootsen werking van parasympaticus na
  • Parasympathicolytica: remmen werking van parasympaticus
  • Sympathicomimetica: activeren sympathicus
  • Sympathicolytica: remmen werking van sympathicus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke soorten cholinerge receptoren bestaan er?

A
  • Muscarine: M1, M2, M3, M4 en M5

- Nicotine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is het effect van activatie van de muscarine receptoren op het hart?

A
  • Verlaging hartfrequentie
  • Verlaging inotropie
  • Verlaging HMV
  • Verlaging bloeddruk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het effect van activatie van de muscarine receptoren op arteriën?

A

Verwijding (verlaging BD)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is presynaptisch het effect van activatie van de muscarine receptoren?

A

Verlaging van transmitter afgifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is het effect van activatie van de muscarine receptoren op gladde spieren?

A
  • Contractie oog
  • Contractie bronchiën
  • Contractie maagdarmkanaal
  • Contractie urineblaas
34
Q

Wat is het effect van activatie van de muscarine receptoren op exocriene klieren?

A
  • Traansecretie
  • Speekselsecretie
  • Bronchiale secretie
  • Zweetsecretie
35
Q

Wat zijn de farmocologische effecten van alfa1-adrenoceptor agonisten?

A
  • Vasoconstrictie
  • Verhoging perifere weerstand
  • Verhoging bloeddruk
  • Mydriasis
  • Sluiting urineblaas sphincter
36
Q

Wat zijn de farmocologische effecten van alfa2-adrenoceptor agonisten?

A
  • Verminderde transmitter afgifte (negatieve feedback)
  • Vasoconstrictie
  • Verminderde insuline afgifte -> verhoogde glucosespiegel
37
Q

Wat zijn bèta1-adrenoceptor agonisten?

A
  • Adrenaline
  • Noradrenaline
  • Isoprenaline
  • Dobutamine
38
Q

Wat zijn bèta2-adrenoceptor agonisten?

A
  • Adrenaline
  • Isoprenaline
  • Salbutamol
39
Q

Wat zijn de farmocologische effecten van bèta1-adrenoceptor agonisten?

A
  • Stijging hartfrequentie
  • Stijging hartcontractiliteit
  • Stijging geleiding in het hart
  • Stijging renine afgifte
40
Q

Wat zijn de farmocologische effecten van bèta2-adrenoceptor agonisten?

A
  • Vaatverwijdend effect -> vermindering perifere vaatweerstand
  • Verslapping bronchi (dilatatie)
  • Verslapping uterus
  • Verhoging glycogenolyse in spieren en lever
  • Verhoging glucagon afgifte
41
Q

Wat zijn de therapeutische toepassingen van alfa1-adrenoceptor agonisten?

A
  • Lokale bloeding
  • Verkoudheid: lokale constrictie bloedvaten in neus
  • Inductie mydriasis
  • Verlenging werking lokale anaesthetica
  • Shock
42
Q

Wat zijn de therapeutische toepassingen van bèta1-adrenoceptor agonisten?

A
  • Hartstilstand

- Tijdelijk hartblok

43
Q

Wat zijn de therapeutische toepassingen van bèta2-adrenoceptor agonisten?

A
  • Astma

- Dreigende miskraam door relaxerende werking en verslapping uterus

44
Q

Wat zijn de farmocologische effecten van alfa1-adrenoceptor antagonisten?

A
  • Bloedvaten: vasodilatatie
  • Verlaging perifere weerstand
  • Verlaging bloeddruk
  • Relaxatie prostaat
  • Openen urineblaas sphincter
45
Q

Wat zijn de therapeutische toepassingen van alfa1-adrenoceptor antagonisten?

A
  • Hypertensie
  • Prostaat hypertrofie
  • Phaecochromocytoom
    (tumor bijnier)
  • Perifeer vaatlijden
  • Impotentie
46
Q

Wat zijn de farmocologische effecten van alfa2-adrenoceptor antagonisten?

A
  • Verhoging transmitter afgifte
  • Vaatvernauwing: geen effect
  • Verhoging insuline afgifte
47
Q

Wat zijn de farmocologische effecten van bèta1-adrenoceptor antagonisten?

A
  • Verlaging hartfrequentie
  • Verlaging hartcontractiliteit
  • Vertraging hartgeleiding
  • Vermindering renine afgifte
48
Q

Wat zijn de therapeutische toepassingen van bèta1-adrenoceptor antagonisten?

A
  • Hartritmestoornissen
  • Secundaire preventie hartinfarct
  • Angina pectoris
  • Hypertensie
  • Migraine profylaxe
  • Angsttremoren
  • Glaucoom
49
Q

Welke receptor medieert de stijging in hartfrequentie in respons op isoprenaline?

A

Bèta 1 receptor

50
Q

Welke receptor medieert de daling in bloeddruk in respons op isoprenaline?

A

Bèta 2 receptor

51
Q

Welke receptor medieert de stijging in bloeddruk in respons op noradrenaline?

A

Alfa 1 en 2 receptor

52
Q

Waarom daalt de hartfrequentie in respons op noradrenaline? Bèta 1 zou toch voor stijging moeten zorgen?

A

Door activatie van baroreceptoren wat zorgt voor verlaging van hartfrequentie.

53
Q

Wat is stenose?

A

Een vernauwde aortaklep

54
Q

Wat is insufficiëntie?

A

Een lekkende aortaklep

55
Q

Wat is het gevolg van een stenose?

A

Na de systole en de ejectiefase (gedurende diastole) zal dan drukverloop afwijkend zijn. Bloeddruk na sluiten aortaklep daalt.

56
Q

Wat is de afterload?

A

De belasting na aanvang van / tijdens de contractie

57
Q

Wat is de preload?

A

De belasting voor de contractie

58
Q

Hoe wordt lengte-onafhankelijke krachtontwikkeling bewerkstelligd?

A

Door toename in contractiliteit

59
Q

Wat is de nabelasting van de hartspier?

A

De bloeddruk waar het hart tegenin pompt

60
Q

Hoe luidt de wet van Laplace?

A

T (kracht/tensie) = P (druk) x (straal r / 2)

61
Q

Welke drie soorten geneeskunde zag Jewson?

A
  • Bedgeneeskunde (< 1800): verhaal van patiënt
  • Ziekenhuisgeneeskunde (1800-1850): lichamelijk onderzoek door arts
  • Laboratoriumgeneeskunde (> 1850): aanvullende diagnostiek
62
Q

Welke twee soorten geneeskunde werden later bij de andere drie toegevoegd?

A
  • Surveillance (20e eeuw): risicoprofiele/-groepen identificeren
  • Informational medicine (21e eeuw): P4 medicine -> predictive, preventive, personalized, participatory
63
Q

Wat beweert Reiser over technologie?

A
  • Technologies shape and transform our perception of the world
  • Technologies shape and transform (our) reality itself
64
Q

Hoe zag bedside medicine eruit?

A
  • Bij patiënt thuis
  • Boekenkennis
  • Holisme
  • Zieke mens = persoon
  • Geen rol voor technologie in diagnostiek
65
Q

Hoe zag hospital medicine eruit?

A
  • Parijse hospitalen (publieke setting)
  • Holisme -> lokalisatieprincipe
  • Zieke mens = geval
66
Q

Hoe zag de diagnostiek van bedside medicine eruit?

A
  • Subjectieve verhaal patiënt -> objectieve zintuigelijke waarneming arts
  • Technologie gaat rol spelen
67
Q

Waarom was er een brede acceptatie van de stethoscoop?

A
  • Ideologie van lichamelijk onderzoek: ideaal van objectiviteit + wetenschap
  • Vertrouwen voor arts en door patiënt
68
Q

Op welke manieren kan het inwendige levende lichaam zichtbaar gemaakt worden?

A
  • Visueel: microscopie, endoscopie, röntgenstraling
  • Auditief: stethoscoop
  • Numeriek en grafisch: thermometer, elektrocardiograaf
  • Chemisch: laboratorium
69
Q

Hoe zag de diagnostiek van laboratory medicine eruit?

A
  • Ideaal van wetenschappelijke werkwijze uit lab ook in kliniek
  • Ook precisie-instrumenten
70
Q

Welke negatieve gevolgen had de nieuwe technologie?

A
  • Oude, belangrijke vaardigheden nemen af
  • Er ontstaat sterke afhankelijkheid van techniek
  • Er ontstaat vervreemding tussen arts en patiënt
  • Er ontstaat kostenopdrijving
  • Er ontstaat overdiagnostiek
71
Q

Waardoor is er sinds 1900 specialisering in de geneeskunde?

A
  • Theoretisch fundament: anatomische lokalisering, specialiteitsbeginsel
  • Praktische mogelijkheid: beschikbaarheid van nieuwe technologieën
  • Institutionele context: moderne ziekenhuis
72
Q

Met wat is de transformatie van de gezondheidszorg in samenhang?

A
  • Ontstaan van moderne ziekenhuis
  • Ontstaan van technologische systemen
  • Schaalvergroting van de gezondheidszorg vanaf 1900
73
Q

Wat valt er onder het ontstaan van technologische systemen?

A
  • Concentratie van expertise, apparatuur, geld en kapitaal
  • Industriële productie van medische technologieën
  • Nieuw en structureel verband tussen geneeskunde en technische ontwikkeling
  • Technoscience: markt van complexe medische instrumenten
74
Q

Wat houdt surveillance medicine in?

A
  • Van bestrijding ziekten naar gezondheid bevorderen
  • Naast individu ook collectief
  • Zieke mens = risicoprofiel
75
Q

Wat houdt de diagnostiek van surveillance medicine in?

A
  • 3e persoon ipv symptomen (1e) en tekenen (2e)
  • Numerieke definities: statistische afwijkingen
  • Risicofactoren + vroege opsporing
  • Screening normale populatie
76
Q

Waar heeft surveillance medicine toe geleid?

A
  • Medicalisering: expansie medische domein

- Disciplinering: sociale controle, morele aspect en verhouding staat-burgers

77
Q

Waar leidt medicalisering toe?

A
  • Pathologisering van het normale
  • Vervaging grenzen ziek-gezond
  • Risicocultuur: paradox van doing better, feeling worse
78
Q

Wat houdt informational medicine in?

A
  • Transformatie GNK oiv ICT
  • toegang tot medische kennis
  • Zieke mens = expert / (obsessieve) health seaker
79
Q

Wat is het gevolg van activatie van B vezels?

A

Hogere hartfrequentie en vasodilatatie nierarteriën

80
Q

Wat gebeurt er met de hartrate als het circulerend volume lager is?

A

Gaat omhoog -> er komt minder bloed aan in het hart, hart wordt minder uitgerekt -> actine en myosine kunnen elkaar niet vinden waardoor de baroreceptoren minder geactiveerd worden -> parasympaticus minder actief en sympaticus actief