Week 2 Flashcards

1
Q

Uit wat bestaat de functionele eenheid van de pols en de hand?

A
  1. Distale radius en ulna
  2. Carpus
  3. Metacarpus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn phalanges?

A

Zijn de botten van de handen en voeten
→ beide handen en voeten hebben 14 phalanges → 56 in totaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het ezelsbruggetje van de carpale botten?

A

Some Lovers Try Positions That They Can’t Handle

Scaphoideum
Lunatum
Triquetrum
Pisiforme
Trapezium
Trapezoideum
Capitatum
Hamatum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar zorgt het TFCC voor?

A
  1. Maakt verbinding tussen onderarm en carpus beter
  2. Vergroot aanhechtingsoppervlak
  3. Zorgt voor soepele beweging van het gewricht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat betekent het woord ‘teres’?

A

Rond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het carpaal tunnel syndroom?

A

Afknelling van de n. medianus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de 4 groepen ligamenten?

A
  1. Onderarm-carpus
  2. Ligamenta intercarpea
  3. Ligamenta carpometacarpea
  4. Ligamenta metacaropea
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de 2 groepen spieren?

A
  1. Onderarm (maar wel werkzaam op de pols en vingers)
    a. Ventraal (flexoren)
    b. Dorsaal (extensoren)
  2. Intrinsieke (korte) handspieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waar zorgen pulleys in je vingers voor?

A
  1. Dat krachten goed kunnen worden overgebracht
  2. Dat de pezen dicht bij de vingers blijven
    → in totaal 8
    → 5 A’s
    → 3 C’s
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke spieren heb je in je onderarm ventraal?

A
  1. Kort radiaal
  2. Kort ulnair
  3. Lang oppervlakkig
  4. Lang diep
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke spieren heb je in je onderarm dorsaal?

A
  1. Kort ulnair
  2. Kort radiaal
    a. ECRL
    b. ECRB
  3. Lang
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn intrinsieke handspieren?

A
  1. Thenar (duimzijde)
  2. Hypothenar (pinkzijde)
  3. Mm. lumbricales (pen vasthouden)
  4. Mm. interosseus palmares (sluiten vingers)
  5. Mm. interosseus dorsales (spreiden vingers)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vanuit waar wordt de onderarm geïnnerveerd?

A

Plexus brachialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar staat het ezelsbruggetje ‘RUM’ voor?

A

Als … uitvalt dan:
→ n. Radialis → dropping hand
→ n. Ulnaris → klauwhand
→ n. Medianus → predikershand (ringvinger en pink verliezen functie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de spieren in de onderarm volair?

A
  1. Oppervlakkig
    → Pronator teres (PT)
    → Flexor Carpi Radialis (FCR)
    → Palmaris Longus (PL)
    → Flexor Carpi Ulnaris (FCU)
    → Flexor Digitorum Superficialis (FDS)
  2. Diep
    → Flexor Digitorum profundus (FDP)
    → Flexor Pollicis Longus (FPL)
    → Pronator Quadratus (PQ)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de spieren in de onderarm dorsaal?

A
  1. Dorsaal
    → Extensor Digitorum Communis
    → Extensor Digitorum Minimi
    → Extensor Carpi Ulnaris
    → Supinator
    → Abductor Pollicis Longus
    → Extensor Pollicis Brevis/Longus
    → Extensor Indicis Proprius
  2. Mobile WAD
    → Brachioradialis (BR)
    → Extensor Carpi Radialis Longus
    → Extensor Carpi Radialis Brevis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn DD’s bij pijn ter hoogte van de snuifdoos/duimbasis?

A
  1. Morbus Quervain
  2. Carpale tunnel syndroom
  3. Artrose
  4. Skiduim (UCL-verrekking)
  5. Palmaire aponeurose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het ‘zondagsarmpje’?

A

Wanneer het radius kopje uit de kom gaat
→ normaal houdt het lig. anulare de radius op z’n plek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een knochensalat?

A

Radiuskop fractuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een Hook test?

A

Diagnostische test voor biceps pees ruptuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke spieren zorgen voor pronatie?

A
  1. M. pronator teres
  2. M. pronator quadratus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke spieren zorgen voor supinatie?

A
  1. M. supinator
  2. M. bicep
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke vormen heb je van epicondylitis?

A
  1. Tenniselleboog (95%)
    → lateraal
    → extensoren
    → behandeling: fysio, pijnstilling en 10% operatie
  2. Golfelleboog
    → mediaal
    → flexoren
  3. Countryclub
    → beide
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe wordt het DRU gewricht gestabiliseert?

A
  1. 80% TFCC
  2. 20% Sigmoid Notch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat doe je bij een toename van het DRU laxiteit (soepelheid)?

A
  1. Artroscopie pols → voor diagnostiek en behandeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat doe je bij een traumatische TFCC lesie?

A
  1. diepe ruptuur → fixatie aan botanker met hechting
  2. perifere ruptuur → fixatie aan kapsel met hechting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de behandeling van een SL lesie?

A

→ acuut (<6 wkn) → K-draden
→ Geen DISI (>6 wkn) → Kapselplastiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn kenmerken van een scaphoid fractuur?

A
  1. Bij val met uitgestrekte arm en pols in extensie
  2. Vaak lang in gips → want slechte doorbloeding
  3. Als het niet vastgroeit → scaphoid nonunion → SNAC
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn kenmerken van artrose van de duimbasis?

A
  1. CMC1 gewricht
  2. behandeling: operatief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is een ‘Fad Pad sign’?

A

Bij gewrichtseffusie door bv. bloed of vocht wordt het gewrichtskapsel van het bot af verplaatst. Als hierbij ook vetkussentjes rondom gewricht af gaan staan → positief Fad Pad sign
→ vaak bij kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is een fractura antebrachii?

A

Fractuur van Ulna + radius
→ instabiel
→ fixatie noodzakelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn verschillende luxatiefracturen van de onderarm?

A
  1. Galeazzi
  2. Monteggia
  3. Essex Lopresti
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn kenmerken van een Galeazzi fractuur?

A
  1. Val op uitgestrekte hand
  2. Radiusschachtfractuur
  3. Scheur membrana interossea
  4. Dislocatie DRUJ/TFCC
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn kenmerken van een Essex Lopresti fractuur?

A
  1. Axiaal trauma
  2. Radiuskop fractuur
  3. Ruptuur membrana interossea
  4. Dislocatie DRUJ/TFCC
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is het verschil tussen een A/B/C type fractuur volgens de Müller AO classificatie?

A

Type A: extraarticulair
Type B: partieel articulair
Type C: compleet articulair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn de nederlandse richtlijnen rondom een distale radiusfractuur?

A
  1. Diagnostiek:
    → X-foto → AP, laterale en laterale radiocarpale opname
    → CT → bij (twijfel over) intra-articulaire fracturen
  2. Conservatieve behandeling: Gips
    → Eenmalig reponeren met locale infiltratie-anesthesie, tenzij direct operatie indicatie en geen bedreigde huid/NV
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zijn indicaties voor operatieve repositie en fixatie?

A
  1. <65 jaar:
    → onacceptabele stand na repositie
    → instabiele fracturen
  2. > 65 jaar:
    → onacceptabele stand na repositie
    → instabiele fracturen, echter meer terughoudendheid geboden
    ! Radiologische stand fractuur is niet hetzelfde als functionele outcome
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hoe bepaal je de keuze van behandeling?

A
  1. Intrinsieke stabiliteit
  2. Comminutie
  3. Intra-articulaire dislocatie
  4. Weke delen
  5. Leeftijd/ functionele behoefte/ leeftijd/ co-morbiditeiten etc.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke 2 vormen van botvorming zijn er?

A
  1. membraneuze (desmale) ossificatie: stamcellen worden osteoblasten en maken direct bot aan
    → platte botten zoals schouder, bekken etc.
  2. enchondrale ossificatie: bot aanleggen tegen al bestaand kraakbeen
    → lange pijpbeenderen zoals armen en benen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat zijn de bouwstenen van bot?

A
  1. gespecialiseerd bindweefsel
  2. drie celtypen:
    → osteoblasten
    → osteoclasten
    → osteocyten
  3. bot matrix
  4. calcium kristallen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn kenmerken van een osteoblast?

A
  1. Ontstaat door differentiatie van mesenchymale stamcel
  2. Productie van osteoid
  3. Activiteit sterk wisselend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is het osteoid?

A
  1. Ongemineraliseerde botmatrix
  2. 2% van botvolume en 20% van bot oppervlak
  3. Bestaat vooral uit collageen I
  4. Bevat botvormende proteïnen:
    → osteonectine, osteocalcine, AF
  5. Mineraliseert na circa 10 dagen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Hoe is mineralisatie relevant voor de kliniek?

A

Ter plaatse van mineralisatie apatiet ook inbouw van:
1. Tc
2. Tetracycline
→ hierdoor kan je zien waar er extra botaanmaak plaats vindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat zijn kenmerken van een osteocyt?

A
  1. Gematureerde osteoblast
  2. Invangen van osteoid en later bot
  3. Functie in “mechanotransductie”→ waarneming krachten op bot
  4. Uitgebreide contacten via canaliculi
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat zijn kenmerken van een osteoclast?

A
  1. Ontstaat vanuit monocytaire reeks (hematopoëtische stamcel)
  2. Resorptie van gemineraliseerde bot.
  3. Gelegen in resorptie (Howship) lacunae.
  4. Secretie van H+ ionen en collagenase (voor opruiming)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is de klinische relevantie van osteoclasten?

A
  1. Als RANKL bindt aan RANK→ activatie
  2. Als Denosumab bindt aan RANK→ inhibitie.
  3. Te gebruiken bij: reusceltumor bot, osteoporosis, kanker-gerelateerd #
46
Q

Wat is vooral de functie van osteoclasten en osteoblasten?

A

Remodelling:
→ vervanging/ omvorming van bot gedurende leven

47
Q

Hoe wordt remodelling gereguleerd?

A
  1. Calcitonine (uit de schildklier):
    → remt activiteit osteoclasten
  2. PTH (uit de bijschildklier):
    → remt activiteit osteoblasten
    → osteoblasten produceren oiv PTH IL-6 en IL-11 → dit activeert de osteoclasten → ↑ Ca
48
Q

Wat zijn cementlijnen?

A

Deze markeren eerdere zones van remodelling

49
Q

Wat is er aan de hand bij Morbus Paget?

A

Sterk verhoogde bot remodelling
→ viraal → activeert osteoclasten → activatie osteoblasten

50
Q

Hoe gaat de fractuur genezing?

A
  1. <12 uur: hematoom
  2. > 48 uur: granulatieweefsel (fibroblasten + jonge bloedvaatjes)
  3. 1-4 weken: ‘woven’ intramembraneuze en endochondrale ossificatie
  4. > 1 maand: remodelling woven naar lamellair bot
    → complicaties zijn:
    a. infecties
    b. pseudoartrose (vaak bij clavicula-fracturen)
51
Q

Welke verschillende soorten kleuringen kun je doen voor bot onderzoek?

A
  1. HE→ celmorfologie
  2. Goldner en Thionine→ mineralisatie status
  3. Zure fosfatase→ osteoclasten
  4. Tetracycline→ mineralisatie snelheid
52
Q

Hoe worden beentumoren geclassificeerd?

A

O.b.v matrix productie:
→ Kraakbeen: enchondroom, chondrosarcoom
→ Osteoid: osteoom (vaak hoofd-hals), osteoblastoom, osteosarcoom
→ Vezels: niet-ossificerend fibroom, fibrosarcoom
→ Geen: reusceltumor, Ewing sarcoom

53
Q

Wat zijn de functies van het skelet?

A
  1. Mechanische functie → aanhechtingsplaats voor spieren en houding
  2. Beschermende functie → beschermt vitale organen en huisvest beenmerg
  3. Metabole functie
    → reservoir mineralen
    → calcium en fosfaat
  4. Hormoonproducerend
54
Q

Wat is het belang van calcium?

A
  1. prikkelgeleiding
  2. spiercontractie
  3. immuun respons
  4. bloedstolling
55
Q

Wat is het belang van fosfaat?

A
  1. energievoorziening
  2. DNA/RNA
  3. enzymen
56
Q

Hoe wordt de calcium en fosfaat balans behouden?

A

Gaat via:
1. Vitamine D (↑ Ca, ↑ PO4)
2. PTH (↑ Ca, ↓ PO4)
3. Calcitonine (↓ Ca)
4. FGF23 (↓ PO4)

57
Q

Wat gebeurt er bij een Vitamine D deficiëntie

A
  1. Minder calcium en fosfaat opname in je darm
  2. PTH reageert hierop en gaat omhoog
  3. Meer calcium resorberen uit bot en fosfaat uitscheiden
  4. Osteomalacie (rachitis)
58
Q

Wat zijn de oorzaken bij rachitis en osteomalacie?

A
  1. Vit. D-deficientie
    → Tekort in de voeding
    → Onvoldoende blootstelling aan zonlicht
    → Malabsorptie
  2. Onvoldoende 25-hydroxylering (leverziekten)
  3. Onvoldoende 1-ɑ-hydroxylaseactiviteit (nierziekten)
  4. Overig:
    → Vit-D resistentie→ hypofosfatemische rachitis.
    → Anti-epileptica gebruik→ versnelde afbraak van vit. D.
59
Q

Wat is de pathogenese van rachitis(kinderen) en osteomalacie (volwassenen)?

A
  1. Onvoldoende mineralisatie in de matrix van de groeischijven (bij kinderen)
  2. verminderde lengtegroei + verbreding van de kraakbeenzones
60
Q

Wat is het klinische beeld bij rachitis en osteomalacie?

A
  1. Hypocalciëmie
    → spierzwakte
    → hypotonie
    → tetanie
  2. botpijn
  3. verhoogd # risico
  4. O-benen (kinderen
  5. Gebitsproblemen
61
Q

Wat is de diagnostiek van rachitis en osteomalacie?

A
  1. Labonderzoek
    → calcium, fosfaat, vit. D, PTH, alkalische fosfatase
  2. Afbeeldend onderzoek
    → conventioneel röntgenonderzoek
    → DEXA
62
Q

Wat is de behandeling van rachitis en osteomalacie?

A
  1. Vit. D suppletie
  2. bij kinderen preventie
63
Q

Wat zijn kenmerken van X-gebonden Hypofosfatemie (XLH)?

A
  1. Mutatie PHEX-gen → hierdoor verhoogde urine-excretie van fosfaat door ↑FGF23-spiegels
  2. Klinisch:
    → klein, O-benen, bot- en spierpijn, tandproblemen
  3. Behandeling:
    → Fosfaatdrank + actief vit. D
    → Burosumab (antilichaam tegen FGF23)
64
Q

Wat is Hyperparathyreoïdie?

A

Toegenomen secretie van PTH door de bijschildklieren, hierdoor aandoening in calcium- en botmetabolisme.

65
Q

Wat zijn de verschillende vormen van Hyperparathyreoïdie?

A
  1. Primair: tgv. afwijking bijschildklier zelf
    → Daling fosfaat
  2. Secundair: bij neiging tot daling serum calcium
    → nieraandoening
    → ernstig vit. D gebrek
  3. Tertiair: wanneer bij een secundaire vorm de bijschildklieren autonoom gaan functioneren
66
Q

Wat is het klinische beeld bij een Hyperparathyreoïdie?

A
  1. vermoeid
  2. buikpijn
  3. spierzwakte
  4. psychisch
  5. poly-urie
  6. niersteenkolieken
  7. Bot: cysten, zout-en-peper aspect schedel. bruine tumor
67
Q

Wat is de behandeling van hyperparathyreoïdie?

A
  1. Oorzaak weghalen: bij voorkeur chirurgisch
  2. Cinacalcet
    → verhoogd gevoeligheid van calciumreceptor voor extracellulair calcium → vermindering PTH aanmaak
68
Q

Wat is osteoporose?

A

Afwijking van het gehele skelet gekenmerkt door:
→ een verlaging van de botmassa → een verlies in der onderlinge samenhang van botbalkjes

69
Q

Wat zijn risicofactoren van osteoporose?

A
  1. oudere leeftijd
  2. vrouw
  3. prevalente fractuur
  4. positieve FA
  5. ondergewicht
  6. corticosteroidgebruik
  7. immobiliteit
70
Q

Welk aanvullend onderzoek doe je bij verdenking van osteoporose?

A
  1. DXA-scan
  2. labonderzoek
  3. inschatting valrisico
71
Q

Wat is de behandeling van osteoporose?

A
  1. Inname van calcium en vit. D
    → dagelijks 800 IE
    → calcium dagelijks 1000-1100 mg middels voeding
  2. gevarieerde voeding
  3. gezonde levensstijl
  4. beweegadviezen
  5. valpreventie
  6. medicatie
72
Q

Wat is de medicamenteuze behandeling van osteoporose?

A
  1. Remmers botafbraak
    → Oestrogenen (HRT)
    → SERM’s (Raloxifene)
    → Bifosfonaten
    → Antilichamen tegen RANKL (denosumab)
  2. Stimulatoren botaanmaak
    → Teriparatide
    → Abaloparatide
    → Romososumab (antilichaam tegen sclerostine)
73
Q

Wat is het verschil tussen osteoporose en osteomalacie?

A
  1. Osteoporose:
    → botafbraak>botaanmaak → verlaging botmassa
  2. Osteomalacie:
    → onvoldoende mineralisatie van het osteoïd
74
Q

Wat zijn kenmerken van Morbus Paget?

A
  1. Sterk verhoogde bot remodelling.
    → viraal→ activeert osteoclasten→ activatie osteoblasten
  2. Bij >80 jr en man
  3. Klinisch:
    → zenuwuitval door druk (doofheid), botpijn en warm+gevoelig
  4. Behandeling:
    → bisfosfonaten 1e keus→ zoledroninezuur IV
75
Q

Wat zijn kenmerken van fibreuze dysplasie?

A
  1. Gezond bot vervangen door fibreus bot
  2. Klinisch:
    → deformatie, pijn, zenuw problemen
  3. Behandeling:
    → bisfosfonaten
    → denosumab
76
Q

Wat zijn kenmerken van Osteogenesis imperfecta?

A
  1. Abnormale ontwikkeling collageen I → genetische defecten (COL1A1/1A2).
  2. Klinisch:
    → blauwe sclerae
    → tandproblemen
    → gehoorstoornissen
77
Q

Wat is osteopetrose?

A

Een hoge botdichtheid door insufficiëntie osteoclasten activiteit.

78
Q

Wat is de ziekte van Buchem?

A
  1. Mutatie waardoor gebrek aan sclerostine
  2. Veel bot → mn. schedel → kan zorgen voor zenuwbeschadiging
79
Q

Wat is een osteomyelitis?

A

Een ontstekingsreactie van het gehele bot door een infectie met een micro-organisme.

80
Q

Hoe kan je osteomyelitis classificeren?

A
  1. Niet-hematogeen
    → direct route per continuïtatem
  2. Hematogeen
    → indirecte route
81
Q

Hoe gaat de hematogene osteomyelitis?

A
  1. Binnendringende bacteriën nestelen zich in de Haverse-kanalen
  2. Bacteriën ontsnappen aan het immuunsysteem
    → hechten zich aan beschadigd bot
    → dringen binnen in osteoblasten en blijven daar
    → vormen microfilm (glycocalyx)
  3. Reactie immuunsysteem → chemotaxis polymorfonucleaire leukocyten
  4. Interstitieel oedeem
  5. Bloedvaten worden dichtgedrukt
  6. Zone van necrotisch bot
  7. Lichaam probeert dit proces gelokaliseerd te houden door afkapseling
  8. Abcedering
  9. In de omgeving van het proces stimulatie van primitieve mesenchymale cellen
  10. Vorming van reactief bot om proces verder te isoleren
  11. Ontsteking kan zich desondanks uitbreiden en subperiostaal doorbreken
  12. Vorming subperiostaal abces
  13. Periost reageert met vorming van nieuw bot rondom (involucrum)
  14. Sekwester vorming door onvoldoende vascularisatie
  15. Involucrum kan op zijn beurt ook weer doorbreken
  16. Weke delen abces
  17. Fistel
82
Q

Wat zijn de risicofactoren voor het krijgen van osteomyelitis?

A
  1. Endocarditis
  2. Intravasculaire hulpmiddelen
  3. Orthopedische implantaten
  4. IV drugs
  5. Hemodialysis
  6. Sikkelcelziekte
  7. Recente operatie
83
Q

Wat is het histologische beeld bij zowel acute- als chronische osteomyelitis?

A
  1. Acuut:
    → micro-organismen
    → infiltraten van neutrofielen
    → trombosering en stuwing van bloedvaatjes
  2. Chronisch:
    → necrotisch bot (afwezigheid van osteocyten)
    → granulatie- en fibreus weefsel vervangt bot
84
Q

Wat is de diagnostiek van osteomyelitis?

A
  1. Koorts
  2. Verhoogde BSE, CRP, leukocytose met linksverschuiving
  3. Lokale pijn
  4. Eerste 2 weken nog geen afwijking in röntgen
  5. Technetiumdifosfonaat skeletscintigrafie “hot-spot”
  6. Diepe kweken
85
Q

Wat zijn de verwekkers van hematogene osteomyelitis bij volwassenen?

A
  1. S. aureus (>50%)
  2. Enterobacter
  3. Streptococcus

Bij drugsgebruikers:
4. Pseudomonas aeruginosa
5. serratia marcescens
6. Candida albicans

Bij immuungecompromitteerde:
7. Aspergillus spp.

Bij ernstig letsel aan botten en weke delen:
8. Clostridium welchii
9. Cl. tetani

86
Q

Wat zijn de verwekkers van niet-hematogene osteomyelitis bij volwassenen?

A
  1. S. aureus (>50%)
  2. CNS
  3. Aerobe gram-negatieve staven

Zeldzaam:
4. corynebacterium
5. schimmels
6. TB

87
Q

Wat zijn de verwekkers van osteomyelitis bij kinderen?

A
  1. S. aureus
  2. S. pneumoniae
  3. Voor vaccinatie: H. influenzae
  4. Kingella Kingae
  5. Enterobacter
88
Q

Wat is de behandeling van osteomyelitis?

A
  1. Na bloedkweken en eventueel punctie aangedaan gebied
  2. Breedspectrum AB in hoge dosering
  3. Aanpassen AB o.b.v. gevoeligheidsspectrum
  4. Langdurig AB, radiologische LAB controles
  5. Bij abcedering of sekwesters→ chirurgisch
  6. Bij pus → draineren
89
Q

Welke ziekte kan secundair ontstaan na osteomyelitis?

A

Artritis

90
Q

Wat zijn kenmerken van een septische artritis?

A
  1. Vaak <5 jaar, 50% <2 jaar
  2. Vaak grote gewrichten, heup en knie
  3. Klinisch:
    → luierpijn
    → koorts
    → geïrriteerd
    → ‘bonnetse stand’
91
Q

Wat is de diagnostiek en behandeling voor septische artritis?

A

Diagnostiek:
1. X (röntgen)
2. Echo

Behandeling:
1. AB (1-6 wkn)
→ IV (min. 4 wkn) tot normalisatie CRP

92
Q

Wat is de Kocher criteria?

A
  1. Niet belasten op aangedane zijde
  2. Bezinking > 40
  3. Koorts > 38,5
  4. Leukocyten >12
    → bij alle 4 dan 99% op septische artritis
93
Q

Wat zijn de complicaties van septische artritis?

A
  1. Gewrichtscontractuur
  2. Heupluxatie
  3. Groeistoornissen
  4. Beenlengteverschil
  5. Gewrichtsdestructie
  6. Verandering van looppatroon
  7. Osteonecrose
94
Q

Wat zijn kenmerken van een meningococcensepsis?

A
  1. Zeer agressief verloop
  2. Compartimentsyndroom
  3. Groeischijfletsel
    → groeiarrest
    → standsafwijkingen
  4. Noodzaak tot amputatie
95
Q

Wat zijn tumoren die bot vormen?

A

Maligne:
1. Osteosarcoom

Beninge:
2. Osteoid-sarcoom
3. Osteoblastoom
4. Osteoom

Tumor lijkende afwijking:
5. Callus
6. Myositis ossificans
7. Fibreuze dysplasie

96
Q

Wat zijn tumoren die in kraakbeen vormen?

A

Maligne:
1. Chondrosarcoom

Beninge:
2. Chrondroom
3. Chondroblastoom
4. Chrondromyxoïd fibroom
5. Osteochondroom

97
Q

Wat zijn vezelige tumoren?

A

Maligne:
1. Fibrosarcoom
2. Maligne fibreus histiocytoom

Beninge:
3. Niet-ossificerende fibroom
4. Fibroom
5. Desmoplastisch fibroom

Tumor lijkende afwijking:
6. Fibreus corticaal defect

98
Q

Wat zijn tumoren die geen tussenstof produceren?

A

Maligne:
1. Ewing-sarcoom
2. Ongedifferentieerde sarcoom
3. Myeloom
4. Leukemie
5. Reuzencellen-sarcoom

Benigne:
6. Reusceltumor
7. Hemangioom
8. Aneurysmatisch botcyste

Tumor lijkende afwijking:
9. Solitaire botcyste
10. Eosionofiel granuloom

99
Q

Wat is de diagnostiek van bottumoren?

A
  1. Chronisch zeurende pijn die ook ‘s nachts en in rust optreedt → röntgenonderzoek
    → eerste röntgenonderzoek laat bijna altijd een afwijking zien
  2. ‘spontane fractuur’
  3. pijnlijke scoliose
100
Q

Wat zegt de overgangszone over een tumor?

A
  1. Smal → langzame groei
  2. Breed → snelle groei → maligne
101
Q

Welk type botdestructie is er?

A
  1. Geografisch (goed begrends) → benigne
  2. Moth-eaten → maligne
  3. Permiatief → maligne
102
Q

Wat zijn kenmerken van jicht?

A
  1. Klinisch syndroom veroorzaakt door een ontstekingsreactie op uraatkristallen
  2. Stadia:
    → asymptomatische hyperuricaemie (geen jicht)
    → acute jicht (meestal mono-artritis)
    → chronische jicht (meestal polyarticulair)
103
Q

Wat is het klinische beeld van een acute jichtaanval?

A
  1. Koorts tot 40 graden
  2. Leukocytose
  3. CRP verhoogd
  4. BSE verhoogd
  5. urinezuurconcentratie in serum soms verlaagd
  6. self-limiting
104
Q

Wat is de diagnostiek voor jicht?

A
  1. aantonen van uraatkristallen in gewricht of tophus
  2. serum urinezuur
  3. röntgenonderzoek
105
Q

Wat is de oorzaak van hyperuricaemie?

A
  1. verminderde renale excretie (90%)
    → idiopathisch
    → nierinsufficiëntie
    → medicatie
    → alcohol abusus etc.
  2. overproductie urinezuur
    (10%)
    → aangeboren enzymdefecten
    → purinerijk dieet
    → alcohol abusus
    → idiopathisch etc.
106
Q

Wat is de behandeling van een acute jichtaanval?

A
  1. Rust
  2. Ijspakkingen
  3. NSAID’s
  4. Colchicine 2-3 dd 0,5 mg
  5. Prednison
    → oraal
    → intra-articulaire corticosteroïden
  6. IL-1 receptor antagonist
    → canakunimab
    → anakira
107
Q

Wat zijn de indicaties van urinezuurverlagende therapie?

A
  1. > 3 aanvallen per jaar
  2. Tophi
  3. Erosieve schade
    ! KOMT VAAK OP TENTAMEN
108
Q

Wat is CPPD (pseudojicht)?

A
  1. Acute artritis op basis van calcium- pyrofosfaatkristallen
  2. vaak bij ouderen vrouwen
  3. vaak bij pre-existente artrose
  4. provocerende factor: lichamelijke stress
109
Q

Wat is chondrocalcinose?

A

Verschijningsvorm van het neerslaan van de calcium-pyrofosfaatkristallen op de foto.
→ komt vaker toe bij toenemende leeftijd

110
Q

Wat is het klinische beeld van CPPD?

A
  1. in 90% monoartritis, 10% polyarticulair
  2. klinische acute artritis: niet te onderscheiden met jicht
  3. rood, warm gewricht, pijnlijk, koorts
  4. meestal knieën, schouders, ellebogen en polsen (niet aan de voeten)
111
Q

Hoe stel je de diagnose CPPD?

A
  1. Klinisch beeld
  2. Aantonen van calciumpyrofosfaatkristallen in het gewricht
  3. Röntgenonderzoek
112
Q

Wat is de behandeling van CPPD?

A
  1. Rust
  2. Ijsapplicatie
  3. NSAID/prednisolon
  4. colchicine
  5. injectie met steroiden
    ! asymptomatische CPPD hoeft geen behandeling
113
Q
A