Week 2 Flashcards

1
Q

Tussen welke normaalwaardes valt je glucose normaliter niet nuchter?

A

3,5-7,8

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de pancreas geeft insuline af aan de:

A

v. porta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer kan je de diagnose diabetes stellen?

A

bij twee metingen een nuchter glucose van hoger dan 7
of een niet nuchter glucose hoger dan 11,1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

diabetes type 1 is een auto-immuunziekte, waarbij zowel genetische predispositie (HLA-DR en HLA-DQ) als auto-antistoffen en triggerende omgevingsfactoren (virus-infecties, koemelk) een rol spelen. Welke markers voor type 1 zijn er?

A

GAD en ICA
Daarnaast zijn er betaceldestruerende T-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bij de diagnostiek van diabetes type 1 kan de insulineconcentrtaie in het bloed niet gemeten worden, door de korte halfwaardetijd. Welke stoffen kunnen in plaats daarvan gemeten worden?

A

Auto-antistoffen (aGAD)
C-peptide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe verschilt de rpesentatie van DM1 bij kinderen en volwassenen?

A

kinderen: relatief acuut ziek met vaak keto-acidose eerste episode.

Volwassenen:
langzamere presentatie (maanden-jaar)

wel zelfde klachten van polyurie, polydipsie en gewichtsverlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Tijdens de zwangerschap is er geleidelijk meer insuline nodig. indien er sprake is van zwangerschapsdiabetes, heeft de moeder een hoger risico op het later ontwikkelen van een milde diabetes type 2. 80% kan dit echter met een goed dieet oplossen. Het kind van de moeder met zwangerschapsdiabetes is bij geboorte:

A

erg groot (niet gevaarlijk, maar wel streefwaardes glucose handhaving)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

iemand met het syndroom van cushing krijgt vaak diabetes, doordat cortisol leidt tot een:

A

insulineresistentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

MODY is een autosomaal dominant overerfbare aandoening waarin de betacel niet goed functioneert. Er hoeven geen typische diabetesklachten gevonden te worden. er zijn twee types. Hoe verschilt de disfunctie van de betacel in deze types?

A

Mody 2: de betacel registreert altijd te laat dat er een te hoge glucosespiegel is
Mody 3: er wordt een te hoge glucose gemeten, maar de insuline aanmaak is disfunctioneel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bij diabetes type 1 kan een keto-acidose staan. Wat zijn symptomen van een keto-acidose?

A

Polyurie, polydipsie, wazig zien, buikklachten, braken, malaise, uitdroging, dyspneu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de meest toonaangevende indicatie voor een betaceltransplantatie?

A

constante hypo’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

welke vier risicofactoren spelen naast diabetes een grote rol in het ontwikkelen van macrovasculaire complicaties?

A

roken
hypertensie
hyperlipidemie
hyperglycemie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Retinopathie als gevolg van diabetes is er in verschillende stadia. De bloedvaatjes in het netvlies vormen op sommige plekken aneurysmata en gaan vocht lekken. Welke kenmerken horen bij achtergrondsretinopathie?

A
  • micro-aneurysmata
  • harde exsudaten: eiwitten uit bloedbaan slaan neer op het netvlies
  • bloedingen
  • zachte exsudaten (ischemie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat wordt bedoeld met preproliveratieve retinpathie?

A

er worden nieuwe bloedvaten gemaakt doordat er gebieden in het netvlies niet goed worden doorbloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe noemen we vaatnieuwvorming bovenop de retina?

A

proliferatieve retinopathie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bij diabetes kan ook maculopathie ontstaan. De macula moet ten alle teiden beschermd worden, doordat je hier scherp mee stelt. Hierin onderscheiden we de oedemateuze vorm en de ischemische vorm. Welke komt vaker voor en wat is de behandeling hiervoor?

A

oedemateus: immunosuppresiva

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bij een retina bloeding is het zicht tijdelijk waziger of treedt gezichtsvelduitval op. Wat gebeurt er hierna?

A

er treedt fibrose op, het litteken verschrompelt en trekt de retina los van de onderlaag - tractie ablatie, leidt tot blindheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is een preventieve behandeling bij retinopathie om bloedingen en tractie ablatie te voorkomen?

A

laseren
anti-vegf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Bij diabetische nefropathie wordt het GFR minder doordat het mesangiale weefsel en glomerulaire basaalmembraan toenemen en podocyten van vorm veranderen. Hierdoor kunnen eiwitten gaan lekken en krijg je eiwit in de urine. Waar bestaat de behandeling van diabetische nefropathie uit?

A

glycemische regulatie
bloeddrukregulatie door
SGLT2-remmers
RAAS-remmer = ace remmer of ARB
zoutbeperking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

één van de complicaties van diabetes is neuropathie. Er zijn verschillende neuropathiën die kunnen ontstaan. Door polyneuropathie is er niet alleen verlies van gevoel, mensen kunnen ook dingen voelen die er niet zijn en motorische problemen krijgen (klauwtenen). Ook autonomie neuropathie speelt mee. voorbeelden hiervan zijn motoriekstoornissen van maag en darm, blaasontledigingstoornissen, erectiele disfunctie. Als laatste bij mononeuropathie: carpaal tunnelsyndroom en oogbewegingsstoornissen

A

yeet. mensen met diabetes hebben ook limited joint mobility en NAFLD en eetstoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat stelt de Brownlee theorie?

A

dat er door hyperglykemie een overschot aan intermediairen vrijkomt bij de citroenzuurcyclus, en dat die zorgen voor de chronische complicaties bij diabetes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Een patiënt met een LADA heeft een diabetes type 2-fenotype in combinatie met antistoffen tegen de bètacellen. Het genotype is echter anders dan bij iemand met type 1 diabetes.

A

waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

diabetes type 2 is een combinatie van insulineresistentie en insulinedeficiëntie, beiden met zowel genetische als exogene factoren

A

waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

door cystic fibrosis ontstaat een exogenen pancreasinsufficiëntie. Door fibrose ontstaat microvasculaire schade aan de betacellen, waardoor insulinedeficiëntie ontstaat

A

waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

bij gebruik van antipsychotica ontstaat diabetes door zowel insulineresistentie als insulinedeficiëntie door exogene factoren

A

waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

koppel mody 2 en 3 aan glucokinase defect en HNF-1-alfa defect

A

mody 2 - glucokinase
mody 3 - HNF-1-alfa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

het defect van alle mody’s zit in de celkern, waar de productie van insuline plaatsvindt, en in:

A

het ATP- afhankelijke kaliumkanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe ontstaat de metabole acidose situatie bij ketoacidose?

A

ketonen vangen het bicarbonaat weg, pH daalt en iemand gaat hyperventileren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

een ketoacidose kan uitgelokt worden door een infectie

A

waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

bij een ketoacidose is er een absoluut insulinetekort. De lipolyse en ketogenese wordt daardoor omgezet. Wat gebeurt er met de glucagon en glucose spiegels?

A

veel glucagon en veel glucose. De cellen denken dat er te weinig glucose beschikbaar is, waardoor glucagon wordt geproduceerd en lypolyse/ketogenese gestimuleerd wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

bij diabetische ketoacidose vindt glucosurie en omotische diurese plaats en massaal verlies van elektrolyten. Door de dehydratie neemt de doorbloeding van de nier af, waardoor de nierfunctie verminderd en een verlaagd creatinineklaring gevonden wordt. Wat ontstaat hierdoor?

A

lactaatacidose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Bij een keto-acidose kan de kaliumspiegel normaal zijn, door shift van kalium naar extracellulair in acidose omstandigheden. Wat gebeurt er vervolgens bij herstel van de ketoacidose?

A

ontstaat een ernstige hypokaliëmie als je geen kalium i.v. geeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Een ketoacidotisch coma ontstaat tweeledig. Leg uit.

A

keto-acidose door insulinetekort, waardoor glucagon zorgt voor ketogenese en lipolyse
lactaatacidose door glucosurie, polyurie, verlies van elektrolyten en pre-renale nierfunctiestoornis als gevolg van dehydratie waardoor hypoxie en lactaatopstapeling

34
Q

bij een diabetische keto-acidose geef je bicarbonaat als behandeling

A

niet waar, alleen bij een pH < 7 geef je bicarbonaat. voor de rest vul je vocht bij, behandel je de hyperglykemie en herstel je de elektrolyten (let op hypokaliemie)

35
Q

waarom gebeurt er bij diabetes type 2 vaak geen keto-acidose? welk deel gebeurt er wel?

A

er is geen sprake van een absoluut insulinetekort, waardoor er geen lipolyse/ketogenese plaatsvindt. Er treedt wel glucosurie, polyurie en dehydratie op met verlies van elektrolyten en door dehydratie een prerenale nierinsufficiëntie met als gevolg mogelijk een beperkte lactaatacidose. verlies van elektrolyten kan leiden tot hyponatriëmie.

36
Q

hoe onderscheiden we tussen milde en ernstige hypoglykemie?

A

een milde hypo is een glucose lager dan 3,9 en symptomen, een ernstige hypo is hulp van anderen om uit een hypo te komen en een verminderd bewustzijn

37
Q

Wanneer bloedsuiker daalt tot een hypo, zullen eerst adrenerge symptomen optreden, en later de neuroglycopene symptomen. wat is kenmerkend voor beiden?

A

adrenerg: beven, trillen, hoofdpijn, hartkloppingen
neuroglycopeen: afwijkend gedrag / stemming, trage reactie verminderd begrip en functioneren

38
Q

In de loop van diabetes kan de drempelwaarde voor neuroadrenerge symptomen verlagen, je krijgt dan eerst de neuroglycopene symptomen en later pas de adrenerge. Welke symptomen voel je bij hypoglykemie unawareness?

A

alleen de neuroglycopene symptomen, niet meer de adrenerge. Dit komt doordat de adrenerge respons bij deze mensen een stuk minder is: de bijnier geeft in mindere mate epinefrine af

39
Q

een milde hypoglycemie kan bij mensen met coronair lijden leiden tot hartritmestoornissen, vanwege het effect van hypoglykemie op het aantal extrasystolen

A

waar

40
Q

wat geef je iemand met een hypo?

A

Bij volledig bewustzijn: vloeibaar of vaste koolhydraatrijke voeding
Bij niet volledig bewustzijn: i.m. of s.m. glucagon / glucagon neusspray of i.v. 20-40 ml 50% glucose

41
Q

Wat is een normale nuchter glucose waarde?

A

glucose lager dan 6,1 en hoger dan 4

42
Q

door welke twee parameters wordt HbA1c bepaald?

A

glucose waarde in bloed en levensduur erytrocyt. Bij hemolytische anemie heb je een vermidnerde levensduur en krijg je een vals verlaagd hba1c

43
Q

waar ligt de bovengrens van hba1c bij mensen met diabetes jonger dan 70 jaar, of bij mensen met diabetes (maakt niet uit hoelang) die worden behandeld met metformine?

A

onder de 53

44
Q

bij welk diabetes medicament moet de nierfunctiebepaald worden? wat zijn de bijwerkingen?

A

metformine
maag-darmklachten en lactaatacidose bij ernstige nierstoornis

SGLT2-remmers
hypotensie, UWI’s, ketoacidose

45
Q

waar ligt de bovengrens van hba1c bij mensen met diabetes die een kwetsbare ouder zijn of verkorte levensverwachting hebben?

A

53-69

46
Q

Wat is het verschil in de eerste stap van behandeling van diabetes type II bij mensen met een verhoogd cardiovasculair risico en met zonder verhoogd CVR?

A

Verhoogd cardiovasculair risico = SGLT2-remmers (of indien contraindicatie GLP1-analogen)

geen verhoogd CVR = metformine

47
Q

wat is de tweede stap indien metformine onvoldoende het hba1c reguleert? wat is hiervan de bijwerkingen?

A

SU-derivaat = gliclazide
risico op hypo’s

48
Q

alcohol zorgt bij een diabetespatiënt voor lagere suikerwaarden in het bloed

A

waar

49
Q

welk type diabetes is meer erfelijk?

A

type 2

50
Q

wat wordt verstaan onder de 2-4-6 regel?

A

iedere twee uur de glucose meten, totdat deze lager is dan 15 mmol. als de glucose 15-20 is, 4 eenheden insuline geven. Indien de glucose hoger dan 20 mmol is, dan worden er 6 eenheden gegeven

51
Q

een gevreesde bijwerking van metformine is:

A

lactaatacidose (remt gluconeogenese en stimuleert vorming lactaat)

52
Q

HbA1c-bepaling is relatief goedkoop en is de gouden standaard voor het monitoren van de glucoseregulatie op de langere termijn. Bij hemoglobinopathie, hemolyse en nierinsufficiëntie kan de HbA1c-waarde echter vals verlaagd zijn. wat wordt daarom bij die patiëntgroepen gemeten?

A

fructosamine, geglycolyseerd albumine

53
Q

een zwanger persoon met diabetes heeft een groter risico op misvormingen bij het kind. er is ook mer name een risico op een keizersnede en een neonatale hypoglykemie

A

waar.
iemand met zwangerschapsdiabetes heeft deze risico’s ook, maar alleen als de glucose niet goed gehandhaaft wordt

54
Q

een insulinepomp geeft kortwerkende insuline af, een sensor meet de insuline in de interstitiële ruimte/subcutaan

A

waar

55
Q

het hebben van veel vruchtwater en foetale groeiversnelling is een teken voor zwangerschapsdiabetes

A

waar

56
Q

zwangerschapsdiabetes is een signaal voor hoger cardiovasculair risico en 80% krijgt later een milde vorm van diabetes type II

A

waar

57
Q

wat is het HbA1c target bij een patiënt die ouder is dan 70, meerdere diabetica farmaca gebruikt en sinds 7 jaar diabetes heeft? en als hij sinds 15 jaar diabetes heeft?

A

ouder dan 70, multifarmaca, diabetes korter dan 10 jaar bestaan = 58
langer dan 10 jaar = 64

58
Q

SGLT2-remmers hebben naast hun bloeddrukverlagende en glucoseverlagende eigenschap ook een gunstig cardiovasculair effect bij hartfalen. Hoe komt dit?

A

doordat SGLT2-remmers de ketogenese stimuleren en ketonen een goed substraat zijn voor het hart

59
Q

metformine is een eerste keus middel bij diabetes doordat het de insulinegevoeligheid verbetert en een vermindert CVR heeft. tot welke groep behoort metformine?

A

biguaniden

60
Q

hoe verhoogt metformine de insuline gevoeligheid?

A

brengt meer glut-4 receptoren naar het celmembraan (in spier en vet) en zorgt voor minder gluconeogenese

61
Q

Wat is het werkingsmechanisme van SU-derivaten?

A

zorgen voor irreversibele binding aan het ATP-afhankelijke kaliumkanaal in de betacel, waardoor deze depolariseert en insuline secreteert, onafhankelijk van de glucosespiegel.

62
Q

wat zijn de bijwerkingen van gliclazide, tolbutamide en glimepride?

A

hypoglykemie en gewichtstoename, en verhoogd cardiovasculair risico

63
Q

Incretines bestaan uit twee groepen, GLP1-agonisten en DPP4-remmers. hoe verschillen zij in hun werking?

A

GLP1-agonisten stimuleren de GLP1-receptor op de betacel en zorgen voor glucoseafhankelijke insulinesecretie, remming glucagon, remming maaglediging en verhogen verzadigingsgevoel, afvallen.
toediening: subcutane injecties

DPP4-remmers: remmen DPP4, het enzym dat GLP1 afbreekt, waardoor GLP1 indirect gestimuleerd wordt.
toediening: oraal

bijwerkingen: maagdarmklachten (DPP4 minder dan GLP1), afvallen

64
Q

Waar werken SGLT2-remmers op?

A

op de natrium-glucose cotransporter in de proximale tubulus, die normaliter zorgen voor de reabsorptie van glucose

65
Q

noem twee voorbeelden van SGLT2-remmers

A

dapaglifliozine en canagliflozine en empagliflozine

66
Q

wat zijn drie diabetes farmaca die een hoge kans hebben op een hypo?

A

SU-derivaten
Meglitinide
Insuline

67
Q

is insuline glargine kort of langwerkend

A

lang, andere lange zijn levemir en lantus en insulatard
aspart en novorapid is kort

68
Q

noem een voorbeeld van een GLP1-agonsit

A

liraglutide
eindigt op glutide

69
Q

noem een voorbeeld van een DPP4-remmer

A

linagliptine
eindigt op gliptine

70
Q

wat is het verschil tussen SU-derivaten en GLP1analogen?

A

ze zorgen allebei voor extra insuline afgifte, alleen remmen GLP1 analogen daarnaast ook glucagon secretie

71
Q

bij een randomized controlled trial spelen confounders geen rol

A

waar, doordat patiënten dan random een groep (placebo of medicatie) toegewezen krijgen

72
Q

Wat zijn contra-indicaties voor het geven van een SGLT2-remmer?

A

ondervoeding, alcoholisme, dehydratie slechte nierfunctie –> leiden tot ketoacidose

73
Q

noem het medicatie stappenplan bij diabetes bij een patiënt met en zonder hoog CVR

A

zonder: 1. metformine tenzij contraindicatie
2; SU-derivaat (gliclazide)
3: Dpp4, GLP1, SGLT2, insuline

met: 1. SGLT2 tenzij contraindicatie
2: metformine
3: GLP1

74
Q

wat is een goede marker voor de hoeveelheid insuline die de pancreas uitscheidt?

A

C-peptide

75
Q

wat doet acidose met de kaliumhuishouding

A

door acidose ontstaat een hyperkaliëmie

76
Q

wat gebeurt er met de kaliumhuishouding bij insulinetoediening

A

door insuline krijg je kalium de cel in, dus hypokaliëmie

77
Q

Tijdens, maar ook na de zwangerschap loopt de zwangere vrouw een hogere kans op het ontwikkelen van retinopathie, door

A

vaatnieuwvorming
hogere glucose

78
Q

diabetische nefropathie ontwikkelt zich van hyperfiltratie (nier filtreert meer) tot microalbuminerie tot macroalbuminurie tot nierfunctieverlies

A

waar

79
Q

welke twee arteriën worden bij het voetonderzoek van een patiënt met diabetes onderzocht?

A

a. dorsalis pedis en tibialis posterior

80
Q

maligniteiten, spier-gewrichtsziekten, antipsychtoticagebruik, infecties, epilepsie niertransplantaties en cystic fibrosis zijn secundair gerelateerd aan diabetes

A

waar
maligniteiten door immuunsuppressiva
spierziekten en niertransplantatie door corticosteroïdgebruik