Week 16 Flashcards

1
Q

Wat is verschil tussen expliciet en impliciet gedrag?

A

Expliciet is duidelijk zichtbaar

Impliciet is niet zichtbaar, maar wel meetbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is gewenning?

A

Een persoon leert om niet te reageren op een steeds terugkerende prikkel of gebeurtenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is klassieke conditionering?

A

Een persoon leert om signalen te herkennen die aan een bepaalde gebeurtenis voorafgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het verschil tussen ongeconditioneerde reactie en een geconditioneerde reactie?

A

Ongeconditioneerde reactie: stimulus zorgt voor reflexmatig gedrag

Geconditioneerde reactie: Wanneer een neutrale stimulus wordt gekoppeld aan een ongeconditioneerde stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is acquisitie?

A

De tijd waarin de neutrale stimulus gekoppeld wordt aan de ongeconditioneerde stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is extinctie?

A

Wanneer de geconditioneerde stimulus te vaak achter elkaar wordt aangeboden zonder een daadwerkelijke ongeconditioneerde stimulus volgt –> geconditioneerde reactie stopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is doelmatige behaviorisme?

A

Theorie van E.C. Tolman: hoe iemand op een stimulus reageert, wordt beïnvloed door cognitieve variabelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bij welke middelenverslaving heeft een patiënt vernauwde pupillen?

A

Heroïne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. Een vrouw heeft bij het zien van kleine steegjes telkens gedachten aan de periode dat ze heroïne in
    dergelijke steegjes kocht en krijgt er dan direct weer trek in. Zij wil graag van deze associatie af. De
    arts adviseert haar om dagelijks door een klein steegje te gaan lopen.
    Op welk principe is deze behandeling gebaseerd?
    (a) Extinctie
    (b) Discriminatie
    (c) Generalisatie
A

Extinctie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. Voor de behandeling van een stoornis in het alcoholgebruik kunnen meerdere medicamenten
    ingezet worden, elk met een eigen werkingsmechanisme. Eén van die mechanismen is de blokkade
    van het enzym ‘acetaldehyde dehydrogenase’ in de lever, waardoor acetaldehyde (een
    afbraakproduct van alcohol), niet omgezet kan worden en zal stapelen.
    Welk van onderstaande medicijnen blokkeert het enzym acetaldehyde dehydrogenase?
    (a) acamprosaat
    (b) baclofen
    (c) disulfiram
    (d) naltrexon
A

Disulfiram

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. Bij het ontstaan van verslaving speelt het ‘motiveringssysteem’ in de hersenen een grote rol. Hiertoe
    behoren het geheugen en conditionering, de aandrift en beloningssystemen.
    Welke van onderstaande gebieden in het brein is vooral bij de ‘beloningssystemen’ betrokken?
    (a) amygdala
    (b) hippocampus
    (c) nucleus accumbens
    (d) prefrontale cortex
A

Nucleus accumbens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. Een patiënte ligt sinds twee dagen in het ziekenhuis. De zaalarts bemerkt een stijging van de
    hartslag, zweten en trillen. Dit kan een uiting zijn van alcoholonttrekking.
    Bij welke van onderstaande middelen kunnen deze symptomen ook ontstaan na staken van het
    middel?
    (a) Benzodiazepines
    (b) Cannabis
    (c) Heroïne
A

Benzodiazepines

En GHB

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. Welke van de onderstaande verslavingen heeft de laagste kans op spontaan herstel?
    (a) Alcoholverslaving
    (b) Cannabisverslaving
    (c) Gokverslaving
    (d) Nicotineverslaving
A

Nicotineverslaving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Een man van 30 jaar is na het uitgaan ’s nachts in elkaar geslagen door een groep mannen, op
zijn weg naar huis. Sindsdien is hij telkens zeer angstig wanneer hij in het donker over straat
moet, omdat hij bang is opnieuw in elkaar geslagen te worden.
11. Hoe heet het fenomeen dat zorgt voor de angstreactie in het donker bij bovenbeschreven
patiënt?
a. extinctie
b. klassieke conditionering
c. ongeconditioneerde stimulus inflatie
d. omgekeerd redeneren

A

klassieke conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Een jonge man krijgt een naar gevoel in zijn buik op het moment dat hij in de bus naar
Leeuwarden zit, waar zijn vader woont met wie hij een slechte band heeft.
12. Van welk leerproces is hier sprake?
a. klassieke conditionering
b. operante conditionering
c. gewenning

A

klassieke conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
  1. Op welke van onderstaande receptoren, werken benzodiazepinen?
    o (a) dopaminereceptoren
    o (b) gamma-aminoboterzuur (GABA) receptoren
    o (c) gammahydroxyboterzuur (GHB) receptoren
    o (d) N-methyl-D-aspartate receptor (NMDA) receptoren
A

GABA receptoren

17
Q
  1. Met haar ‘history from below’ probeert historica Gemma Blok een antwoord te geven op de vraag hoe en waarom heroïne zo populair werd in de 70-er jaren van de vorige eeuw. Hieronder staan een aantal factoren genoemd die (mogelijk) bijdroegen aan de toenmalige ‘heroïne-epidemie’. Welke van deze factoren sluit het meeste aan bij de kern van het betoog van Blok?
    o (a) de optimistische 60-er jaren werden gevolgd door de pessimistische 70-er jaren; het heroïnegebruik was een symptoom van de ‘kater’ van de 60-er jaren en de desillusie en teleurstelling die in de 70-er jaren werden gevoeld
    o (b) de sterk toegenomen toevoer van goedkope heroïne vanuit Azië vanaf de late 70-er jaren
    o (c) heroïne droeg voor veel gebruikers bij aan hun identiteitsvorming in oppositie tegen de gevestigde, ‘burgerlijke’ orde in de samenleving. Heroïnegebruik werd zo een vorm van culturele rebellie
    o (d) het was vooral een generatiekwestie: adolescenten begonnen aan heroïne, omdat zij met hun puberbrein erg vatbaar waren voor verdovende middelen en verslaving
A

heroïne droeg voor veel gebruikers bij aan hun identiteitsvorming in oppositie tegen de gevestigde, ‘burgerlijke’ orde in de samenleving. Heroïnegebruik werd zo een vorm van culturele rebellie

18
Q
  1. Stelling: ‘In de DSM-IV is het hebben van ‘onthoudingsverschijnselen’ een classificatiecriterium voor de diagnose alcoholafhankelijkheid.’
    Deze stelling is:
    o (a) juist
    o (b) onjuist
A

Juist

19
Q
12.	Een patiënt met een stoornis in het gebruik van alcohol wordt soms behandeld met een medicijn dat misselijkheid veroorzaakt wanneer alcohol genuttigd wordt. Uiteindelijk zal alleen al de smaak van alcohol bij de eerste slok direct deze gevoelens van misselijkheid oproepen. 
Dit is een voorbeeld van:
o	(a) gewenning
o	(b) klassieke conditionering
o	(c) operante conditionering
A

Klassieke conditionering

20
Q
  1. Een patiënt die meerdere keren per dag gebruik maakt van Cannabis wordt in het ziekenhuis opgenomen met een longontsteking. Hij kan door de opname gedurende een week geen Cannabis meer gebruiken. Omdat hij ook een forse roker is krijgt hij een nicotinepleister. Moet er tijdens de opname ook rekening gehouden worden met een onthoudingssyndroom veroorzaakt door het staken van Cannabis?
    o (a) ja, het staken van Cannabis veroorzaakt in de meeste gevallen een onthoudingssyndroom
    o (b) nee, het staken van Cannabis veroorzaakt meestal geen onthoudingssyndroom
A

nee, het staken van Cannabis veroorzaakt meestal geen onthoudingssyndroom

21
Q

Waarop is het farmacologisch model over verslaving op gebaseerd?

A

Verslaving is deels schuld van de chemische structuur die je tot je neemt

22
Q

Waarop is het medisch model over verslaving op gebaseerd?

A

Biologie: ofwel ziek, ofwel gezond

23
Q

Wat werd toegevoegd aan het leermodel over verslaving?

A

Sociale achtergronden aan veel psychiatrische aandoeningen

24
Q

Bij welke stoornis is er een verhoogd risico op verslaving?

a. eetstoornis
b. ADHD
c. ASS
d. psychotische stoornis

A

ADHD

25
Q

Wat is de grootste risicofactor voor experimenteren bij jongeren met middelen?

a. bepaalde persoonlijkheidskenmerken
b. genetische factoren
c. middelengebruik door ouders
d. psychiatrische comorbiditeit

A

Middelengebruik door ouders

26
Q

Uit welke stadia bestaat de cyclus van gedragsverandering?

A

precontemplatie - contemplatie - voorbereiding - actie - behoud - terugval

27
Q

Welk onttrekkingssyndroom lijkt op die van alcohol?

A

Benzodiazepines en GHB

28
Q

Een verwarde man wordt op de SEH binnengebracht. Hij is bekend met een alcoholverslaving.

Wat is de eerste stap die je nu gaat zetten?

A

Toedienen van thiamine (vitamine B1)

29
Q

Wat is negatieve bekrachtiging?

A

Gedrag zorgt voor het wegnemen van een stimulus

30
Q

Wat gebeurt er met de binding van dopamine aan de receptoren van het striatum bij chronisch cocaïnegebruik?

A

Deze wordt zwakker

31
Q

Wat is de eerste stap bij heroïne intoxicatie?

A

Naloxon toedienen

32
Q

Bij welk middel treedt het snelst afhankelijkheid op?

A

Opioïden (morfine)

33
Q

Wat wordt gegeven NA detoxicatie van alcohol?

A

Disulfiram