week 11 Flashcards

1
Q

wat is idiopathische pulmonale fibrose (IPF)?

A

een interstitiële longziekte, familiair, vaak mannen >60, roken, medicatie of beroepsexpositie aan fijnstof. levensverwachting +/- 3 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat zijn kenmerken voor IPF?

A
  • progressieve kortademigheid (met evt. hoestklachten)

- crepitaties en clubbing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat zijn de pathologische oorzaken van IPF?

A
  1. afwijking in type II alveolaire pneumocyt, waardoor ze inactief worden. een van de afwijkingen is ER-stress (verkeerde vouwing surfactant) –> senescense
  2. afwijking in telomerase, waardoor de ATII-cel versneld veroudert –> vervroegd stoppen met delen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is senescense?

A

de cellen zitten in een soort slaaptoestand, waarbij ze af en toe nog cytokines kunnen uitscheiden, ATII kan niet meer ATI worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

waardoor kunnen wonden in de longen ontstaan?

A

als gevolg van:

  • roken
  • expositie aan schadelijke stoffen
  • reflux
  • infecties
  • mechanisch
  • inflammatie
  • medicatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn de verschillende fasen in wondgenezing?

A

fase 1: hemostase. oedeem –> plaatjesaggregatie en stollingscascade

fase 2: ontsteking en inflammatie.

fase 3: proliferatie van de wand

fase 4: herstel en remodellering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat gebeurt er bij de hemostase (fase 1 wondgenezing)?

A

trombine en fibrine –> hyaline membranen. daarnaast is er vasoconstrictie. beeld: diffuse alveolaire schade (DAD)

medicijnen om te voorkomen: antistollingsmiddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat gebeurt er bij de ontsteking (fase 2 wondgenezing)?

A

vasodilatatie, toename vaatpermeabiliteit, chemotaxie, cellulaire response.

medicijnen om te voorkomen: ontstekingsremmers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat gebeurt er bij de proliferatie van de wand (fase 3 wondgenezing)

A

migreren van epitheelcellen naar de rand, angiogenesis door endotheelcellen, fibroblasten vormen ECM-formatie.

door ontstekingsmediatoren komen myofibroblasten, fibroblasten en myofilamenten in interstitium

medicijnen om te voorkomen: proliferatieremmers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat gebeurt er bij herstel en remodellering (fase 4 wondgenezing)?

A

ophoping van fibroblasten en depositie van collageen beëindigd (gaat niet goed bij fibrose)

medicijnen: stamceltherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat gebeurt er bij fibrose met de remodellering?

A

myofibroblasten verdwijnen niet, wat zorgt voor longrestrictie door contractie en het blijven produceren van matrix.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hoe zijn obstructieve of restrictieve longfunctiestoornissen diagnostisch uit elkaar te houden?

A

obstructief: concave form (kerktoren), FEV1 sterk gedaald. FEV1/FVC < 1,64 SD of <70% van voorspeld
restrictief: verlaging TLC en FEV1. FEV1/FVC is normaal/verhoogd (door afname FVC). TLC < 1,64 SD of <80% van voorspeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hoe kunnen restrictieve longfunctiestoornissen veroorzaakt worden?

A

intrinsiek: interstitiële fibrose, pneumonie, pneumothorax, tuberculose, hartfalen, bestraling/chemo.
extrinsiek: kyphoscoliose, extreem overgewicht, zwangerschap, ruimte-innemend proces in abdomen, pijn bij inspiratie
neuromusculair: spierdystrofie, poliomyelitis, algemene spierzwakte door ondervoeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hoe toont restrictie door longfibrose zich?

A

er is restrictie als gevolg van verbindweefseling, waardoor het alveolaire oppervlak afneemt. Daarnaast zorgt het voor een verdikking van de lucht-bloedbarrière. dit zorgt samen voor een sterke daling van de diffusiecapaciteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is een maat voor de diffusiecapaciteit van het membraan?

A

de Kroghfactor (KCO). deze wordt verkregen door de diffusiecapaciteit (TLCO/DLCO) te delen door het alveolaire oppervlak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is de zes minuten wandeltest?

A

gemeten:

  • afstand in meters
  • zuurstofsaturatie
  • borgscore
  • hartfrequentie
  • bloeddruk

borgscore: 0 = geen benauwdheid, 10 = geen adem meer hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hoe toont de longcompliantie bij fibrose zich?

A

de compliantie is verlaagd –> grotere ademarbeid (elastische, want kost meer moeite om weefsel uit te rekken)

kenmerkende snelle en oppervlakkige ademhaling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hoe toont restrictie door extrinsieke oorzaak zich?

A

sterke daling TLC, geen verhoging FEV1/VC (want geen verandering in compliantie), TLCO neemt af

19
Q

hoe toont restrictie door neuromusculaire aandoening zich?

A

verkleind TLC en VC. gelijkblijvend RV (groter i.v.m. TLC)

20
Q

welke onderzoeken kan de longarts doen om een pulmonaal ziektebeeld te diagnosticeren?

A

lichamelijk onderzoek: luisteren naar longen, kijken naar een evt. verdikte huid

saturatie meten en meten wanneer ze kortademig wordt

bloedonderzoek

longfunctieonderzoek

21
Q

hoe kan een radioloog via een ct naar de longen kijken?

A

met een long window kunnen verschillende dichtheden van het longweefsel bekeken worden.

bij beoordeling hoge resolutie nodig

er wordt gekeken naar locatie en patroon van de afwijking

22
Q

welke verschillende afwijkingen kunnen er in het patroon van de long zitten?

A
  • nodulair
  • reticulair (oa honeycombing)
  • verhoogde densiteit (consolidatie/matglas)
  • verlaagde densiteit (emfyseem/cysten)
23
Q

wat kan de patholoog aan een longbiopt analyseren?

A

verschillende dingen om te zien:

  • fibroblast foci in de wand van alveolaire septa (UIP)
  • verdikte septawanden met fibrose (EAA)
  • aanwezigheid lymfocyten (NSIP)
  • fibroblasten foci in alveolaire ruimte (georganiseerde pneumonie)
24
Q

waarom is het belangrijk dat de longarts, de patholoog en de radioloog nauw samenwerken?

A

om het beste te weten welke diagnose gesteld moet worden. één arts kan een differentiaaldiagnose opstellen die uiteindelijk niet blijkt te kloppen. dit is te merken door multidisciplinaire samenwerking.

25
Q

wat is het probleem van kleine deeltjes (<100 nm) in de longen?

A

ze hebben pro-inflammatoire eigenschappen. er is anthracosis tussen de secundaire lobuli (zwarte neerslag).

26
Q

wat is het ziektebeeld bij pneumoconiosen?

A

geen klaring anorganische stoffen –> noduli: kleine bolletjes in bovenvelden van de long.

leidt soms tot fibrose

27
Q

welke soorten pneumoconiosen zijn er?

A
  • silicose (kleine nodulaire afwijkingen) —> steenhouwers
  • asbestose –> scheepvaart
  • berylliose –> elektrotechniek / tandarts
28
Q

waaraan kan je problemen door asbest zien?

A
  • benigne plaques: verkalking van pleura
  • benigne pleurale effusie: goedaardig pleuravocht
  • asbestose: fibrose langs de randen aan de onderkant
  • mesothelioom: pleurakanker
  • longkanker
29
Q

wat is het ziektebeeld van sarcoïdose?

A

zeldzame idiopatische interstitiële longziekte. (kan in alle organen voorkomen)

kenmerken: vergrote lymfeklieren, infiltraten in longen, huidafwijkingen, erythema nodosum (rode vlekken op (scheen)been).

calciumhuishouding raakt van slag –> nierstenen

typisch is het granuloom

30
Q

wat is extrinsieke allergische alveolitis?

A

een allergisch proces door het inademen van een antigeen. vaak is dit een dierlijk eiwit, een schimmel of verontreiniging

31
Q

wat zijn de meest bekende vormen van EAA?

A
  • mummy’s handler lung
  • druivenplukkers long
  • aardappelrooiers long
  • waspoeder long
  • theeplukkers long
  • duivenmelkerslong
  • boerenlong
32
Q

wat is de pathofysiologie van EAA?

A

het is afhankelijk van het antigeen en de gastheerfactoren. bij onduidelijke oorzaak –> cryptogene EAA. het gaat binnen de histologie samen met de histologische triade:

  • cellulaire interstitiële pneumonitis (NSIP)
  • cellulaire bronchitis
  • granuloomvorming

wegnemen van de oorzaak is aanpak nummer 1

33
Q

welke verschillen zitten er in acute en chronische EAA?

A

acuut:
- minder dan 6 maanden
- x-thorax toont pneumonie met granulomen
- koorts en squeeks bij ademen
- reversibel
- ct-scan toont ontstekingsachtige afwijkingen
- microscopisch beeld is een ontstekingsbeeld

chronisch:

  • langer dan 6 maanden
  • risico op progressie
  • niet reversibel
  • samen met dyspnoe, clubbing en crepitaties
  • fibrose en cyste vorming
34
Q

wat doen ze in het laboratorium om EAA aan te kunnen tonen?

A

meten IgG antistoffen. bij aantoning is er contact geweest.

soms wordt er een spoeling in de luchtwegen gedaan, lymfocytose in de luchtwegen hoort bij EAA.

35
Q

wat moeten we onthouden over bronchiolitis?

A

alles wat je op een ct-scan kan zien kan passen bij een EAA

2 vormen:

  • cellulair (reversibel)
  • fibrotisch
36
Q

waarop berusten we ons bij het stellen van de diagnose EAA?

A
in volgorde van belangrijkheid:
- verhaal
- ct-scan
- antistoffen in bloed
- lymfocyten in longspoeling
(- eventueel biopt)
37
Q

wat betekenen de begrippen diversiteit en inclusiviteit?

A

diversiteit –> bepaalde verschil categorieën (cultuur, sekse/gender, sociaaleconomische status)

inclusiviteit –> onderlinge verbondenheid van verschillende categorieën

diversiteit kan inclusiviteit in de weg staan als er niet begrepen wordt dat de categorieën niet neutraal zijn

38
Q

wat zijn de verschillende aspecten in het één- en het twee-sekse-model?

A

een-sekse:

  • seksen zijn vergelijkbaar
  • man en vrouw hadden actieve seksualiteit

twee-sekse:

  • seksen zijn fundamenteel verschillend
  • essentie van vrouw wordt bepaald door geslachtsorganen en seksualiteit
  • vrouw heeft passieve seksualiteit
39
Q

wat is intersectionaliteit?

A

het beïnvloeden of kruisen van verschillende aspecten van de identiteit. het kruispunt heeft gevolgen voor iemands positie in een bepaalde groep

40
Q

wat is de sociaaleconomische status?

A

de mate waarin men de mogelijkheid heeft om maatschappelijk gewaardeerde goederen te creëren of consumeren

41
Q

wat zijn de kenmerken van non-invasieve beademing (NIV)?

A
  • werkt middels overdruk
  • ontlast de ademalingsspieren
  • verbetert gaswisseling (CO2!) doordat alveoli opengehouden worden
  • voorwaarden NIV:
  • patient is compliant en alert
  • geen sprake van schedeltrauma of gastro-intestinale chirurgie
42
Q

wat zijn de kenmerken van invasieve beademing?

A
  • ook middels overdruk, maar hogere drukken
  • eerste keus bij verlaagd bewustzijn
  • gevaar: overdistensie –> barotrauma en invloed op hemodynamiek (ligt aan positieve eind expiratiore drukken (PEEP))
  • voorkoming atelectase –> minder effect intrapulmonale shunt
43
Q

wat zijn de kenmerken van extracorporale membraanoxygenatie (ECMO)?

A

twee manieren:

  • veno-arterieel: veneus bloed liesader –> koolzuurfilter, oxygenator, drukregulator –> liesslagader
  • veno-veneus: veneus bloed –> koolzuurfilter en oxygenator –> halsader

geen therapie, maar overbrugging naar herstel of transplantatie

nadeel: veel spierverlies, terwijl degene in goede conditie moet blijven.

44
Q

wat zijn de kenmerken voor een longtransplantatie?

A
  • voor chronisch eindstadium longziekte, ondanks maximale behandeling van de respiratoire insufficiëntie
  • primaire doel: in leven houden patiënt
  • contra-indicaties: roken/rookstop <6 maanden, verslaving, lijden ander orgaan, maligniteit, pompfalen door neuromusculaire ziekte, leeftijd >70, mensen met ondervoeding/obesitas, onbehandelbare systeemziekte, nierfalen, osteoporose, afwezig sociaal netwerk, actieve hepatitis B/C