Week 10 - 1 november t/m 5 november Flashcards

1
Q

In welke twee categorieën kunnen studies worden opgedeeld?

A
  • Gerandomiseerde studie: hoeft niet te worden gecorrigeerd

- Epidemiologische studie: er zijn verstorende factoren, is dit gecorrigeerd?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer is een onderzoek valide?

A
  • Als de steekproef representatief is
  • Als er geen systematische fouten in de metingen zit
  • Als het onderzoek/de resultaten gecontroleerd is/zijn voor verstorende factoren
  • Als er rekening is gehouden met het placebo effect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke aannames zijn er wat betreft het gemiddelde in de populatie?

A
  • Het gemiddelde in de populatie is gelijk aan het gemiddelde wat in deze steekproef is gevonden
  • De spreiding van de uitkomsten in de populatie is ook gelijk aan de spreiding in deze steekproef
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat houdt een betrouwbaarheidsinterval van 95% in?

A

Als we het onderzoek oneindig vaak zouden herhalen, zou in 95% van alle BI’s het echte, ware populatiepercentage liggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een nullhypothese?

A

Het definieert een eenduidige situatie zonder verschillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de P-waarde?

A

De kans dat het verschil vanuit de nulhypothese komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wanneer is de nulhypothese niet waar?

A

Als de P-waarde lager is dan 0,05 (als er een significant verschil is). Je neemt dan de alternatieve hypothese aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wanneer is de nulhypothese waar?

A

Als de P-waarde hoger is dan 0,05 (als er geen significant verschil is)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de gevolgen van een grotere steekproef?

A

Hoe groter de steekproef, des te smaller het betrouwbaarheidsinterval en des te kleiner de p-waarde. Met voldoende grote steekproef is ook klein significant verschil te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke twee typen fouten zijn er in medisch onderzoek?

A
  • Type 1 fout: nulhypothese is waar, maar bij toeval (kans van 5%) vinden we extreme uitkomst in steekproef. Resultaat lijkt significant.
  • Type 2 fout: nulhypothese is niet waar, maar waarde is per toeval niet zo extreem.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe vermijd je een type 2 fout?

A

Met een grotere steekproef

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is power?

A

De kans dat ik het goede resultaat ga vinden. Versterkt bij meer deelnemers in onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn vuistregels?

A
  • Als P-waarde significant is bevat het BI niet de nulhypothese
  • Als P-waarde niet significant is bevat BI wel de nulhypothese
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is probability?

A

Van de 100 mensen die allemaal dezelfde klachten hebben, hebben er … de ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe bereken je de sensitiviteit?

A

TP/(TP+FN) / P(T+/D+)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe bereken je de specificiteit?

A

TN/(FP+TN) / P(T-/D-)

17
Q

Hoe bereken je de false positive rate?

A

FP/(FP+TN) / P(T+/D-)

18
Q

Wat is de professionele standaard?

A

Algemeen aanvaarde opvattingen (over een bepaald deel) van de geneeskunde

19
Q

Wat is prevalentie?

A

Het aantal gevallen die op dat moment in de bevolking aanwezig zijn

20
Q

Wat is cumulatieve incidentie?

A

Het vervolgen van mensen in de loop der tijd.

21
Q

Wat is de Hazard rate?

A

Het aantal events tijdens follow-up gedeeld door het aantal mensen die at risk zijn. Zegt iets over het aantal mensen en over hoe lang je ze hebt vervolgd.

22
Q

Welke twee soorten studies zijn er (2)

A
  • Observationele studies: cohort wordt opgesteld, risicofactoren worden vastgesteld en mensen worden gevolgd. Na bepaalde tijd uitkomst gemeten.
  • Experimentele studies: interventie wordt aangebracht bij groep. Groep wordt voor bepaalde tijd gevolgd en tenslotte worden uitkomsten gemeten en vergeleken
23
Q

Wat is een cross-sectionele studie?

A

Je meet alles op één bepaald moment, het heden.
Is te gebruiken om prevalentie te bepalen van ziektes en risicofactoren.
Je meet op het tijdstip van exposure of er een ziekte is / wat de outcome is.
Hier kun je relaties of associaties laten zien.

24
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van cross-sectionele studies?

A

Voordelen: snel, associaties met prikkels, diagnostische voorspelling
Nadelen: niet specifiek, slaat op gemiddelde exposures, niet individueel, confounding

25
Q

Wat is een cohort studie?

A

Je volgt mensen over tijdsperiode, je voert metingen uit: in toekomst en over tijd (longitudinaal)

26
Q

Wat kan je met een cohort studie?

A
  • Handig om te kijken naar oorzaken van ziektes, om te controleren of een test goede diagnose geeft
  • Je kan de vraag beantwoorden of iemand een ziekte gaat krijgen en hoe deze zich zal ontwikkelen: prognose
  • Je kan controleren of een therapie goed is
  • Wordt gebruikt om incidenties te meten en om prognotische predictie te onderzoeken
27
Q

Wat is een case-control study?

A

Retrospectief in de tijd, op dit moment in de tijd wordt gekeken naar mensen die nu al ziek zijn, daarnaast controlegroep die lijken op cases maar niet ziek zijn. Zegt iets over etiologie van ziekte.

28
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van een case-control study?

A

Voordelen: methode is snel en efficiënt, je kunt zeldzame ziektes onderzoeken over long induction period
Nadelen: je kunt niet de prevalence/incidence achterhalen, werkt met een information (recall) bias en een selection bias.

29
Q

Wat zijn de Hill-criteria?

A
  • Oorzaak moet vóór het gevolg komen
  • Associatie moet plausibel zijn.
  • Er moeten consistente resultaten zijn
  • Associatie moet sterk zijn.
  • Er moet een dose response relatie zijn: toenemende oorzaak = toenemend gevolg
  • Er moet vermindering van risico zijn bij verwijdering van oorzaak
30
Q

Wat is een confounder?

A

Een onderliggende factor die zowel de income als de outcome van een onderzoek beïnvloedt.

31
Q

Wat is een intermediair?

A

Een tussenliggende factor

32
Q

Hoe verloopt een RCT?

A

Eligible -> randomise -> controls -> outcomes -> intervention -> outcomes = parallelle groep randomisatie

33
Q

Hoe verloopt een RCT cross over?

A

Eligible -> randomisatie -> control -> outcomes + washout ->intervention -> outcomes -> intervention -> outcomes + washout -> control -> outcomes

34
Q

Wat is een washout?

A

Er is een wachtperiode waarin gestopt wordt met de medicatie

35
Q

Welke twee soorten analyses zijn er?

A
  • Intention-to-treat analysis: intentie om mensen op die manier te behandelen.
  • On-treatment analysis: je kijkt naar welke mensen de behandeling vol hebben gehouden.
36
Q

Wat zijn de traditionele doelen van de geneeskunde?

A
  • Behoud van leven
  • Het bestrijden van ziekte
  • Het verlichten van pijn
37
Q

Wat zijn de nieuwe doelen van de geneeskunde?

A
  • Preventie van ziekte en letsel, bevordering en behoud van gezondheid
  • Verlichten van pijn en lijden, veroorzaakt door aandoeningen
  • Genezing en verzorging van zieken en zorg voor diegenen die niet genezen kunnen worden
  • Vermijden van vroegtijdige dood en nastreven van vreedzame dood