Week 1 - Confusing stories Flashcards

begrippen en de beschrijving

1
Q

Schema theory (Bartlett)

A

Cognitief kader of mentale structuur die eerdere ervaringen en kennis organiseert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Schemata (Bartlett)

A

Dit is de meervoudsvorm van “schema” en verwijst naar meerdere georganiseerde mentale modellen van informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Scripts

A

Specifieke vormen van schemata die gebruikt worden voor het begrijpen van routines of sequentiële gebeurtenissen (restaurant script: hoe gedraag je je, hoe betaal je etc).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Causality (Michotte)

A

Wat we zien proberen we te interpreteren als een ‘oorzaak-gevolg’-relatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Foregrounding (mukarovsky)

A

literaire techniek waarbij bepaalde elementen in een tekst opvallend worden benadrukt om de aandacht van de lezer te trekken en de betekenis te versterken. Werkt op twee manieren:
- Deviation (Internal en external)
- Parallelism

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Deviation (Foregrounding)

A

Het bewuste gebruik van taal of structuur op een ongebruikelijke manier om de aandacht te trekken en de tekst expressiever te maken. Twee vormen:
- Intern: verwijst naar afwijkingen binnen de tekst zelf, waarbij de auteur bewust de conventionele structuur of taalgebruik verandert.
- Extern: verwijst naar afwijkingen buiten de tekst, waarbij de context of de normen van de samenleving worden veranderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Parallelisme (Foregrounding)

A

Het herhalen van structuren of patronen om een ritmisch of visueel effect te creëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Devices

A

Dit zijn de verschillende technieken en hulpmiddelen die auteurs, regisseurs, of kunstenaars gebruiken om de inhoud van een verhaal vorm te geven en te presenteren. Dit omvat zaken als symboliek, metaforen, stijlfiguren, en andere literaire of artistieke elementen die de betekenis en expressie van het verhaal versterken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Deautomatisering (Shklovsky)

A

Literair concept waarbij technieken worden gebruikt om het automatische begrip van taal of kunst te verstoren, waardoor lezers gedwongen worden bewust na te denken over de tekst of het kunstwerk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Obstruction

A

Factoren die het vertelproces compliceren of vertragen, vaak gebruikt om de aandacht van de lezer te richten op bepaalde aspecten van de tekst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verschil tussen Foregrounding en Deautomatisation?

A

Foregrounding benadrukt de vorm van de tekst en de manier waarop taal gebruikt wordt, terwijl deautomatisation zich richt op het verstoren van automatische perceptie en het vernieuwen van de waarneming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Fabula (Tomashevsky)

A

Dit verwijst naar het verhaal zoals het chronologisch gebeurde, de chronologische reeks gebeurtenissen in een verhaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Syuzhet (Tomasshevsky)

A

Verwijst naar de manier waarop het verhaal wordt gepresenteerd, zoals het wordt verteld of getoond aan de lezer of kijker (flashbacks, vooruitwijzingen etc.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Falsification (Propper)

A

Een concept dat stelt dat wetenschappelijke theorieën en hypothesen niet bewezen kunnen worden door middel van observatie of experiment, maar alleen weerlegd of “gefalsificeerd” kunnen worden (Induction en deduction)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Validiteit

A

een maatstaf voor de mate waarin een onderzoek, meetinstrument of experiment daadwerkelijk meet wat het beweert te meten (intern en extern)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Interne validiteit

A

Of de gevonden relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele daadwerkelijk causaal is, zonder invloed van externe factoren.

17
Q

Externe validiteit

A

De mate waarin de resultaten van een onderzoek kunnen worden gegeneraliseerd naar andere situaties, populaties, en tijdstippen (conceptueel en ecologisch)

18
Q

Conceptuele validiteit (externe validiteit)

A

Dat een onderzoek daadwerkelijk meet wat het bedoelt te meten, volgens de theoretische concepten die worden onderzocht