Week 1 - blz. 15 tot en met 19 Flashcards

1
Q

Wat betekent een associatie?

A

De waarde van de ene variabele hangt samen met de waarde van de andere variabelen. Bijvoorbeeld: wel of niet roken + sterftekans of het hebben van een huisdier en geluk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat maak je als je de associatie tussen kwantitatieve variabelen wil weten?

A

Een scatterplot.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat maak je als je de associatie op nominmaal/ordinaal niveau wil weten?

A

Een kruistabel of staafdiagrammen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wanneer heb je een positieve associatie?

A

Als X omhoog gaat, dan gaat Y ook omhoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wanneer heb je een negatieve associatie?

A

Als X omhoog gaat en Y daalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer heb je een lineair verband tussen X en Y?

A

Als je een rechte lijn kan trekken door een scatterplot.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat beschrijft de correlatie?

A

De sterkte van het lineaire verband.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een causaliteit?

A

Dat is als een onafhankelijk variabele X invloed heeft op de afhankelijke variabele Y. Bijvoorbeeld: uren besteed aan studie + tentamencijfer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een conditionele proportie?

A

Het gegeven binnen een bepaalde categorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een marginale proportie?

A

Het cijfer dat aan de rand van de tabel staat (het totaal).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wanneer is er wel een verband tussen de variabelen (kruistabel)?

A

Als de percentages niet hetzelfde zijn. Als de percentages hetzelfde zijn dan is er geen verband tussen de variabelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de meest gebruikte maat voor de correlatie?

A

Dat is de Pearson’s R.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het grootste voordeel van de Pearson’s R?

A

Dat de richting en sterkte van de lineaire correlatie tussen twee variabelen uit worden gedrukt in één getal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe wordt Pearon’s R ook wel genoemd?

A

Een correlatiecoëfficiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat geeft de Pearson’s R weer?

A

De sterkte van de lineaire correlatie tussen twee getallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

In wat wordt de correlatie uitgedrukt (letter)?

A

In de ‘R’.

17
Q

Waartussen ligt de R altijd?

A

Tussen de -1 en +1.

18
Q

Wat betekent het als de R dichtbij de - ligt?

A

Des te zwakker het verband.

19
Q

Waarom is de sterkte van de correlatie onafhankelijk?

A

Het zijn ‘onafhankelijke meeteenheden’. Het maakt niet uit of de meeteenheden veranderen in Canadese dollars, Euro’s, minuten of uren. De correlatie blijft even sterk/zwak.

20
Q

Wat betekent associatie letterlijk?

A

Verband.

21
Q

Wanneer spreken we van een sterk of zwak verband?

A
R = 0,10 > zwakke correlatie
R = 0,30 > matige correlatie
R = 0,50 > sterke correlatie
22
Q

Waarom is het heel belangrijk om een spreidingsdiagram te bekijken voordat je Pearson’s R uitrekent?

A

Omdat je altijd een Pearon’s R kunt berekenen, ook als de relatie niet lineair is. Daarom is het heel belangrijk dat voordat je een pearson’s R berekent, je het spreidingsdiagram bekijkt om te zien of de variabelen lineair gerelateerd zijn.

23
Q

Wat is een regressielijn?

A

Dat is de meest eenvoudige benadering van de relatie tussen X en Y.

24
Q

Waarom maak je een regressielijn?

A

Om met de waarde van X de waarde van Y te kunnen voorspellen.

25
Q

Wat neem je aan als je een regressieanalyse uitvoert?

A

Dat de onafhankelijke variabele X de afhankelijke variabele Y verklaart.

26
Q

Wat is de formule van de regressielijn?

A

Y-hat = A + BX
Y-hat = voorspelde Y
A: intercept (waarde van X als Y de waarde 0 aanneemt)
B: de slope (de helling van de lijn, hoeveel neemt Y toe als X 1 waarde toeneemt)
Formule wordt ook wel uitgedrukt als Y = B0 (intercept) + B1 (slope) * X. Oftewel: Y=AX + B

27
Q

Wat is een residu?

A

Dat is een voorspellingsfout (prediction error). Het verschil tussen de echte en de geschatte voorspelde waarde.

Mensen zitten altijd boven of onder de lijn.

28
Q

Wat is een positief residu?

A

Wanneer de echte Y groter is dan de voorspelde waarde.

29
Q

Wat is een negatief residu?

A

Wanneer de echte Y kleiner is dan de voorspelde waarde.

30
Q

Hoe teken je een regressie lijn?

A

Dat is de kleinste kwadranten methoden. Alle residuen worden gekwadrateerd en bij elkaar opgeteld. De lijn waarbij het getal van deze uitkomst het kleinst is, dat wordt de regressielijn. Bij regressie wordt dus een lijn getrokken met zo min mogelijk residuen.

31
Q

Waarom betekent een associatie niet meteen ook causaliteit?

A

Ze houden verband met elkaar maar je weet niet of de ene de andere ook echt beïnvloed.

32
Q

Wat zijn de voorwaarden voor causaliteit?

A
  1. A en B hebben een associatie.
  2. A gaat vooraf in de tijd van B.
  3. Alternatieve verklaringen zijn uitgesloten
33
Q

Wat zijn confounders?

A

Dat zijn controlevariabelen die wel gemeten zijn in de studie.

34
Q

Wat zijn lurking variabels?

A

Kan de associatie tussen X en Y net als confounder verstoren maar is niet gemeten in de studie (heeft daarom dus potentie een confounder te zijn).

35
Q

Wat is een Simpson’s paradox?

A

Dat is als je gegeven van twee groepen op een onhandige manier combineert. Dan lijken de resultaten van de groepen om te draaien.