Week 1 Flashcards

0
Q

Hoeveel % overlijdt aan gemetastaseerde ziekte?

A

70%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Wat is het life-time risico van kanker?

A

1/3. Incidentie neemt toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Na hoeveel verdubbelingen (bij hoeveel cellen) voel je een knobbeltje?

A

Na 30 verdubbelingen, dus 1 miljard cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De overleving x aantal jaren na diagnose van colonca en van mammaca nemen…

A

Toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bij microcytaire anemie denk je meteen aan… Welk aanv onderz verricht je dan?

A

Colonca, anemie kan nl. door bloedverlies. Colonoscopie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Maken omgevingsfactoren zoals goede voeding veel uit voor colonca?

A

Nee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de triple diagnostiek bij mammaca?

A

Palpatie, mammografie en biopsie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe is de incidentie van longca bij mannen en vrouwen?

A

Bij mannen afname, vrouwen toename.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noem een symptoom waarbij je echt naar longca moet gaan kijken.

A

Hemoptysis (bloed ophoesten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe kan je uit de analyse van serum Ig uitmaken of het op kanker duidt?

A

Monoclonaal bandje ipv polyclonaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe kan je mbv immuno-fenotypering zien welk type kanker een pt heeft?

A

Je laat Ig’s binden aan antigenen, waardoor je een beeld vh celmembraan krijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De frequentie van leukemieën en lymfomen liggen hoger bij mannen/vrouwen?

A

Mannen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke typen leukemie zijn te onderscheiden?

A

Myeloïd vs. lymfatisch; acuut vs. chronisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem de verschillende stadia van Non-Hogdkin lymfomen.

A

Stadium I: 1 lymfeklierstation
Stadium II: minimaal 2 stations, wel aan één kant vh diafragma
Stadium III: minimaal 2 stations, aan beide kanten
Stadium IV: uitgebreide lokalisaties, ook buiten lymfeklieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe kun je Non-Hodgkin lymfomen behalve op stadia verder indelen?

A

Indelen op risicoprofiel (IPI): punten optellen (leeftijd, stadium, LDH etc.). Laag-intermediair risico > goede prognose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem vijf verschillen tussen stamcellen en progenitorcellen.

A

Stamcellen: lage delingsfreq, maar hoge potentie; self-renewal; pluripotent; ongevoelig voor genotoxische invloeden zoals chemo en O-; langetermijnherstel van beenmerg en bloedcelvorming bij SCT.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wanneer allo-SCT en wanneer auto-SCT?

A

Allo-SCT bij leukemie; auto-SCT bij tumoren en zware chemo (roeit stamcellen uit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hematopoiëtische stamcellen liggen in niches. Wat wordt hiermee bedoeld?

A

Dichtbij osteoblasten: deling gereguleerd en bescherming tegen toxische invloeden. Niche bepaalt dat HSC’s op juiste plek komen (stamcelhoming).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Progenitorcellen liggen los van niche. Wat is de consequentie hiervan?

A

Cellen reageren makkelijker op bijv. hormonen die aanzetten tot proliferatie/differentiatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Is leukemie levensbedreigend/goed te genezen bij volwassen/kids en hebben die AML/ALL?

A

Volw AML, levensbedreigend

Kids ALL, goed te genezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Een vergrote milt past beter bij acute/chronische leukemie?

A

Chronische (teveel bloedcellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat betekent M0-7 bij leukemie?

A

Classificatie van de onrijpe blasten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Noem drie dingen waardoor de vatbaarheid op leukemie stijgt.

A

Radioactieve straling, mutagene stoffen (benzeen) en erfelijke factoren (Down, bepaalde anemie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welk gemuteerde receptor laat de overleving op leukemie sterk afnemen?

A

FLT3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe behandel je MDS?

A

5-azacytidine: demetylering, waardoor uitgezette genen weer aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is de turn-over van darmepitheelcellen?

A

4-8 dagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is een poliep? Wat is de oorzaak? Welke typen bestaan er?

A

Focale hyperplasie met stroma. Mogelijk door focale groeiprikkel. Met steel (pedunculated) vs. zonder steel (sessiele poliep).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Uit welke cellen kan een poliep microscopisch bestaan?

A

Hyperplastische, ontstekings (ernstige CU), hamartomateuze of dysplastische cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke typen poliepen ontstaan uit hamartomateuze cellen?

A

Peutz-Jeghers poliep: dunne darm (vooral), maag, colon; risico maligniteit verhoogd; ook wel sporadisch.
Juveniele poliep: kinderen; rectum erosie; bloedingen; meestal solitair; bij sommige genetische afwijkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke typen adenomateuze poliepen bestaan er?

A

Tubulair vs. villeus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Noem drie kenmerken van dysplasie.

A

Vaak preneoplastisch, toegenomen celgroei en differentiatie verstoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoeveel procent van de adenomen wordt een adenocarcinoom? Na hoeveel jaar? Wat speelt een rol?

A

5-10%, 10 jaar, omvang en mate dysplasie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe groot is de kans dat FAP zich ontwikkelt tot een adenocarcinoom?

A

100%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

De trachea is ventraal/dorsaal van de oesophagus.

A

Ventraal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Als we de hilum pulmonis van de pulmonis dextri bekijken, welke structuren liggen dan van ventraal naar dorsaal?

A

Vena pulmonalis, arteria pulmonalis en bronchus principalis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Bevat de longhilus een tak van de vena cava superior?

A

Nee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Waar ligt de apex pulmonis? Is deze goed geventileerd?

A

2 cm boven de clavicula. Goed geventileerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Is de vena bronchialis O2-arm of -rijk?

A

O2-arm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke (hulp)ademhalingsspieren zijn actief bij het inademen?

A

Het diafragma en de mm. intercostalis externi.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke GI organen liggen intra- en welke retroperitoneaal?

A

Intraperitoneaal: maag, colon transv, sigmoid, appendix
Retro: duodenum, nieren, colon desc, asc, rectum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke arterie voorziet het colon transversum en welke de rectum?

A

A. colica media en a. iliaca sinistra et dextra.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Uit welke lagen bestaat het basaalmembraan en waardoor worden deze geproduceerd?

A

Basale lamina geproduceerd door epitheel. Reticulaire lamina door bindweefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Waarvoor dienen tight junctions?

A

Polariteit van apicale en basale zijde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is de functie van cilia in de trachea?

A

Transport.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

In welke laag prolifereren epitheliale stamcellen van de huid?

A

Stratum basale.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Waarom hebben ery’s een specifieke vorm?

A

Oppervlaktevergroting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is hyperchromasie?

A

Verstoorde replicatie en reparatie van genetisch materiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is een pleiomorf adenoom?

A

Veelvormigheid (variabiliteit weefselcomponenten, zoals stroma (ECM), steunweefsel, epitheel) en benigne (klierepitheelcellen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Een tumor is altijd neoplasie. Juist of onjuist?

A

Onjuist. Tumor betekent zwelling.

49
Q

Wat is een seminoom?

A

Tumor van de testis bij relatief jonge mannen.

50
Q

Wat is het gevolg van desmoplasie?

A

Vastere consistentie van tumor; stromale reactie met bindweefselafzetting

51
Q

Wat doet necrose met de consistentie van een tumor?

A

Week.

52
Q

Naar welk orgaan gaat hematogene metastasering?

A

Lever.

53
Q

Tumorcellen kunnen ook bijvoorbeeld naar het peritoneum. Hoe wordt dit genoemd?

A

Seeding, dus disseminatie in lichaamsholten.

54
Q

De ratio kern:cytoplasma neemt toe/af bij dysplasie.

A

Toe.

55
Q

Hoeveel % van de maligne tumoren zijn carcinomen, sarcomen en lymfomen? Welk type cellen zijn dit?

A

95% epitheliaal, 1% steun-(bot, kraakbeen, spiercellen) en bindweefsel, 4% hematologische cellen.

56
Q

Wat wordt doorgebroken bij invasieve groei?

A

Het basaalmembraan.

57
Q

Hoe zijn tumoren ingedeeld?

A

Benigne (adenoom, papilloom), premaligne (dysplasie, carcinoma in situ) en maligne (adenocarcinoom, plaveiselca, ongediff. ca)

58
Q

Is een osteosarcoom benigne of maligne? En een osteoom?

A

Osteosarcoom is maligne. Osteoom is benigne.

59
Q

Hoe behandel je adenoca van borst, long en colon?

A

Primair chirurgie. Evt. chemo-/radiotherapie. Chemo: verschillende middelen bij verschillende carcinomen.

60
Q

Hoe kan kanker in beginsel uitzaaien?

A

Lymfogeen en/of hematogeen.

61
Q

Kanker is een clonale aandoening. Wat betekent dit?

A

Eén gemuteerde cel leidt tot nog meer cellen met verschillende mutaties.

62
Q

Welke cellen proliferen nog in rijpe stadia?

A

Lymfocyten, plasmacellen, kraakbeencellen, fibroblasten.

63
Q

Bij hoeveel cellen kan invasie optreden? Is dit bij benigne of maligne tumoren?

A

Alleen bij maligne tumoren. Kan al bij 60-100 cellen.

64
Q

Is de kans op carcinoma in situ groter bij mammografie of bij palpatie?

A

Bij mammografie, want bij palpatie is de tumor groter.

65
Q

Waarom zou je lokaal behandelen bij metastases?

A

Klachten op die plek verhelpen.

66
Q

95% van primaire longtumoren komen uit…

A

bronchiaal epitheel, dus bronchusca.

67
Q

De wanden van bronchi en bronchioli zijn bekleed met…

A

trilhaarepitheel, basale cellen, slijmbekercellen en neuro-endocriene cellen.

68
Q

Uit hoeveel lagen bestaat het longepitheel?

A

1 laag (pseudo-gelaagd)

69
Q

Wat zijn basale cellen (long)?

A

Stamcellen die proliferen tot epitheelcellen.

70
Q

Waaruit ontstaat pneumocyt type 1?

A

Uit pneumocyt type 2.

71
Q

Welke maligne longtumoren kennen we? Hoe lang duurt het tot ze 1 cm zijn?

A

Plaveiselcelca 8 jr, adenoca 15 jr, grootcellig ca 8 jr, kleincellig ca 3 jr.

72
Q

Welke maligne longtumoren onderscheiden we in de kliniek? Noem enkele kenmerken.

A

Niet-kleincellige ca (chirurgisch behandelen; betere prognose) vs. kleincellige ca (vroege uitzaaiing; wel gevoelig voor chemo, niet voor chirurgisch)

73
Q

Welke omgevingsfactoren kunnen leiden tot longca?

A

Roken (voornl. kleincellig en plaveiselcel), ioniserende straling, asbest icm roken, zware metalen.

74
Q

Wat is de belangrijkste oorzaak van mesothelioom?

A

Asbest (arbeid).

75
Q

Waaraan kun je denken als je een lichtere stip op een longtumor bij X-Th ziet?

A

Necrose.

76
Q

Waardoor kunnen luchtweginfecties bij longtumoren ontstaan?

A

Afsluiting bronchus door tumor, waardoor slijmstase.

77
Q

Een verhoogd [Ca]serum bij een tumor kan komen door:

A

paraneoplastisch verschijnsel en botmetastase met afbraak bot.

78
Q

Wat is paraneoplasie?

A

Tumorcellen zorgen voor bioactieve stoffen, waardoor het effect elders in het lichaam optreedt.

79
Q

Noem een voorbeeld van een paraneoplastisch verschijnsel.

A

Pulmonale osteo-arthropathie (ziekte van Marie-Bamberger), waardoor horlogeglasnagels.

80
Q

Hoe wordt een lobulus (borst) ook wel genoemd?

A

Tubuloalveolaire secretoire unit.

81
Q

Noem kenmerken van borst lobes.

A

Bestaan uit lobuli (die uit acini en ducti), één gemeensch. ductus lactiferus (totaal 15-25), lobes gescheiden door bindweefsel en vet.

82
Q

Hoe kan je een duct onderscheiden van een bloedvat?

A

Duct: kubische cellen. Bloedvat: 1 platte endotheellaag en spierlaag (tunica media)

83
Q

Wat voor exocriene klier is de mamma?

A

Apocriene klier.

84
Q

Epitheelcellen van de mamma zijn tweelagig, nl.:

A

een binnenste (luminale) laag die voor secreetproductie en een buitenste laag die voor contractie zorgt (myo-epitheel).

85
Q

Waarom zijn de ovaria belangrijk voor de borstontwikkeling?

A

Oestrogenen zorgen voor: meer vet, klier- en bindweefsel; vertakking van ducti lactiferi; verhoogd aantal acini.

86
Q

Welke grote spier ligt onder de mammae?

A

m. pectoralis major

87
Q

Wat gebeurt met de borsten als je ouder wordt?

A

Apoptose van acini, waardoor vet en bindweefsel ipv klierweefsel.

88
Q

Bevat de tepel lobuli?

A

Nee.

89
Q

Waaruit bestaat de tepel?

A

Glad spierweefsel: rol bij lacteren (sinus lactifirus gecomprimeerd)

90
Q

Waardoor is mammaca macroscopisch grijs-wit?

A

Vrij compact bindweefsel.

91
Q

Wat gebeurt met diff. en infiltratie bij mammaca?

A

Verlies differentiatie (geen acini); anatomische grenzen vervagen (infiltratief groeipatroon).

92
Q

Wat gebeurt met de cellen bij mammaca?

A

Grotere kernen (aneuploidie) waardoor kern:cytoplasma toeneemt; onregelmatige kernen (anisokaryose); chromatinepatroon kernen grof en donker (hyperchromasie).

94
Q

Noem kenmerken van fibroadenoom (mamma).

A

Goedaardig; stroma (heel veel bindweefsel); klierepitheel nog wel 2-lagig.

95
Q

Bij welke leeftijdsgroep, hoe en om de hoeveel tijd wordt gescreend op borstkanker?

A

50-75 jaar; mammografie eens per 2 jr.

96
Q

In welke periode is screening effectief?

A

Periode tussen T2 (door screening detecteerbaar) en T3 (klinisch detecteerbaar).

97
Q

Wat zijn intervalkankers?

A

FN die vóór volgende screeningsonderzoek aan het licht komen of na screening pas aanwezig.

98
Q

Wat is de positief voorspellende waarde (posterior-kans)?

A

TP/P

99
Q

Hoe bereken je de likelihood-ratio van een positieve uitslag? (LR+)

A

sens/(1-spec)

100
Q

Wat betekent het als LR+ ver van 1 ligt?

A

Positieve uitslag zeer informatief.

101
Q

Wat is de validiteit?

A

Mate waarin test bruikbaar om ziektegevallen op te sporen.

102
Q

Hoe bereken je de validiteit?

A

Spec+sens+posterior-kans

103
Q

Waar hangt de validiteit mee samen?

A

Leeftijd van onderzoeksgroep: positief posterior-kans >50 jr groter dan bij <50 jr door verschillen in sens, spec en P

104
Q

Stel dat 9305 mensen gescreend zijn, 137 doorverwezen, 52 gediagnosticeerd en 13 intervalkankers. Wat is spec?

A

P=137; TP=52; FN=13; FP=85; N=9168; TN=9155. Spec = TN/nZ = 9155/9240 = 99%

105
Q

Wat gebeurt met sens en spec als afkappunt hoger?

A

Sens neemt af, spec toe.

106
Q

Wat zijn de gevolgen van een lager afkappunt?

A

Hogere kosten screeningsonderzoek; FP stijgt, waardoor onnodig biopsie bijv.; voorspellende waarde pos. uitslag daalt; kans ontdekken klinisch niet-significante kanker.

107
Q

Waar hangt het eerder ontdekken van kanker van af?

A

Soort test (CT eerder dan sputum bij longca) en soort kanker (kleincellig sneller ontw. dan adenoca).

108
Q

Wat zijn de verschillen tussen screening in de kliniek en populatie screening?

A

Kliniek: al verder in pre-klinische fase, waardoor effectiviteit lager; minder kans ontdekken niet-sign. ca; relatief hoge voorspellende waarde, want onderliggende incidentie hoger.

109
Q

Noem de voorwaarden van bevolkingsonderzoek.

A

Belangrijk gezondheidsprobleem; erkende behandeling, ook van vroege lesies; detecteerbaar in vroege stadium; redelijke kennis natuurlijk beloop; redelijke test-eigenschappen; acceptabel voor bevolking; primaire preventie niet succesvol.

110
Q

Wat zijn de ongunstige neveneffecten van bevolkingsonderzoek?

A

FP, geen gezondheidswinst, extra ontdekken van ziektes (terwijl pt doodgaat aan HVZ).

111
Q

Is er een RCT geweest bij de screening voor baarmoederhalskanker?

A

Nee.

112
Q

Hoeveel % reductie in sterfte is er door screening op cervixca?

A

50%

113
Q

Hoeveel € kost screening op cervixca per gewonnen levensjaar?

A

€15.000

114
Q

Wat is het nadeel van screening op cervixca?

A

Veel herhalingsuitstrijkjes.

115
Q

Hoeveel % reductie in sterfte is er door screening op mammaca?

A

40%

116
Q

Hoe wordt gescreend op colonca?

A

Bloedtest > bloedverlies?

117
Q

Wat is de 5-jrs overleving van colonca? Hoeveel is dit na screening?

A

59% > 85%

118
Q

Hoeveel sterfgevallen wordt er uiteindelijk verwacht te voorkomen met screening op colonca?

A

2400 per jaar

119
Q

Wat is de sens van screeningstest iFOBT?

A

65% bij eenmalig screenen; 80-90% bij 2-3 keer.

120
Q

Bij welke leeftijdsgroep en om de hoeveel tijd wordt iFOBT gedaan?

A

55-75 jr; een keer per 2 jr.