Geriatrie Flashcards

0
Q

Op welke volgorde komen ziektes bij ouderen voor?

A

Artritis, HVZ, kanker, diabetes, sinusitis, astma, nierziekten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Noem de fysieke verschijnselen van veroudering.

A

Rimpels, zintuigen minder accuraat, haar dun en grijs, gewichtstoename (voornl. taille en heup), minder botdichtheid (voornl. vrouwen), langzamere reflexen en altered gait (motorische disfunctie), mentale achteruitgang en slechter geheugen, complexe ziektes door genetische en omgevingsfactoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat gebeurt er met de longfunctie bij ouderen?

A

VC en FEV1 nemen af, COPD, samen met cardiale factoren > slechter uithoudingsvermogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat gebeurt er psychisch met ouderen? Waardoor kan dit komen?

A

Dementie, delier, depressie. Wittestoflaesies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke HVZ krijgen ouderen?

A

Pompfunctie neemt af (bijv. door HT: MI, klepgebreken, hartspierschade), ritmestoornis (AF), arteriosclerose (perifeer vaatlijden, CVA, nierfunctiestoornis), veneuze insuff (varices, trombose).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat gebeurt er met de hartfunctie bij ouderen?

A

Carotid intima-media thickness, aorta thoracica Ca en mean arterial druk nemen toe. Vanaf 50 jaar: pulse neemt toe, dia neemt af, sys neemt toe. Blood pressure profiel wordt steeds eentoniger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welk type hypertensie komt bij ouderen veel voor?

A

Geïsoleerde systolische HT. Sys-dia HT en iso dia HT nemen juist af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is sarcopenie? Waar is het onderdeel van? Wat is het verschil met cachexie?

A

Degeneratief verlies van skeletspiermassa, kwaliteit en kracht. 0.5-1% per jaar na 25 jr. Onderdeel van frailty syndroom. Bij sarcopenie hoeft de pt niet per se ziek te zijn i.t.t. cachexie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat gebeurt er met de nierfunctie bij ouderen?

A

Creatinineklaring 65 jr: 70%, 90 jr: 50%, waardoor dosis meds aanpassen. Nieren worden kleiner (Re wel groter dan Li).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vertel wat over de piek gemiddelde leeftijd waarop men overlijdt.

A

Gedurende jaren toegenomen. Piek 85-90 jr.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de fenotypes van veroudering?

A

Dichotomous (je hebt een ziekte of niet), kwantitatief (chol., BD, age-at-menopause, glucoseniveau), longevity (langlevendheid; periode zonder ziekte; bio vs. chrono leeftijd, waarbij bio op basis van metingen (BD, chol. etc) en referentiewaarden).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoeveel % van 85+ heeft een heupfractuur gehad?

A

25%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn voor- en nadelen van het nemen van DNA-verschillen als marker?

A

Voordelen: DNA stabiel (verandert niet met leeftijd; prognostische analyse), zelfde in alle weefsels.
Nadeel: weinig kennis en bekende variaties maar klein effect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarom zou men DNA-variatie moeten bestuderen?

A

Biologie: mechanisme en behandeling ziekte.
Predictie: (vroege) diagnose; risico ziekte en response-to-treatment ipv trial and error.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke variaties bestaan in DNA?

A

SNP (Single Nucleotide Polymorfisme; subtiele effecten, denk aan homocysteïneniveau), IN/DEL (Insertion/Deletion), CNV (Copy Number Variation), VNTR (Variable Number Tandem Repeats).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoeveel % verschil in het DNA is er tussen mensen onderling?

A

2%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn vaakvoorkomende variaties in DNA?

A

> 5% polymorfisme, waardoor complexe ziekte.

<1% mutaties, waardoor monogenetische (simpele) ziektes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Noem kenmerken van monogenetische ziektes.

A

Ernstige fenotype, early onset, zeldzaam, Mendelian inheritance.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Noem voorbeelden van monogenetische ziektes.

A

CF, osteogenesis imperfecta.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Noem kenmerken van complexe ziektes.

A

Mild, late onset, common, complexe overerving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Noem voorbeelden van compkexe ziektes.

A

Osteoporose, astma, DM.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Noem een aantal erfelijke ziektes/eigenschappen.

A

Depressie, osteoporose, ontrouw, rookgedrag, longevity(!).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waar hangt het fractuurrisico af?

A

Botsterkte (BMD 80% genetisch bepaald, kwaliteit 70%, geometrie), impact force (obees: kussen), valrisico. Icm omgevingsfactoren (NL melk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de Top 3 Farmaca bij ouderen?

A

Cardiovasculaire meds (hartfalen), psychofarmaca (antidepr., antipsychotica, hypnotica), analgetica (NSAIDs etc.).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat gebeurt er met de absorptie van meds bij ouderen?

A

Geen grote verandering. Slikproblemen vanwege verminderde slokdarmmotiliteit; absorptie afh. v. molecuulgrootte, vetopl., pKa, pH, motiliteit maagdarm en darmopp (heft elkaar op); first-pass effect en bio beschikbaarheid nemen af door verminderde leverfunctie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat gebeurt er met de distributie van meds bij ouderen?

A

Lichaamssamenstelling veranderd (meer vet, minder lichaamswater), waardoor Vd lipofiele stof toeneemt en Vd hydrofiele afneemt (plasma hoger). Plasma albumine en daarmee aantal bindingsplaatsen neemt af, waardoor vrije fractie toeneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat gebeurt er met het metabolisme van meds bij ouderen?

A

Levervolume en -doorbloeding nemen af: hepatische klaring neemt af. Fase I (hydrolyse, oxydatie, reductie, CYP (inductie door warfarine en cimetidine, waardoor T1/2 afneemt)) neemt af. Fase II (conjugatie, grote polaire groep eraan) gelijk. Enzymvarianten bijv. aspirine vs. isoniazide zorgen voor snelle/langzame afbraak: dosering(freq) aanpassen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat gebeurt er met de eliminatie van meds bij ouderen?

A

Nierfunctie en -doorbloeding nemen af, waardoor renale klaring afneemt. Plasma renine en daarmee aldo nemen af, waardoor hyperK. Ouderen dus al gevoelig + K-sparende diureticum (triamtereen) en/of ACE-I (lisinopril) > hyper-hyperK.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de formule van Css? Wat zijn de gevolgen van en wat moet je veranderen bij een hoog Css?

A

Css = dosisxT1/2 / Vdxln(2)xt (t=doseringsinterval). Gevolgen: krachtige (bij)werking, grotere kans interacties andere farmaca. t of dosis veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is anders aan de farmacokinetiek van ouderen?

A

Dichtheid en gevoeligheid receptoren, signaaltransductiesysteem, gevolgen ziekte, verminderde compensatie (bijv. afname baroreceptorfunctie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn de farmacokinetische verschillen tussen mannen en vrouwen?

A

Vrouw: tragere maaglediging en afname HCl-prod. (heft elkaar op); gebruiken meer meds (valium, antidepressiva, NSAIDs, b-blokkers). Man: langer, zwaaeser, groter bloedvolume (renale uitscheiding groter want GFR hoger) en spiermassa, relatief minder vet.
Vrouw fase I, man fase II sneller (heft elkaar op).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe kan je de kwetsbaarheid van ouderen meten?

A

Scorelijsten ADL zelfredzaamheid, geheugen, depri, valgevaar, risico ondervoeding, visus-/gehoortest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke assen beoordeel je bij geriatrische pt’s?

A

Somatische, psychische, functionele en sociale as.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Noem de standaard geriatrische reuzen.

A

Verwardheid (dementie, delier), vallen en immobiliteit, incontinentie, iatrogeen (polyfarmacie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Noem de overige geriatrische reuzen.

A

Depressie en eenzaamheid, ondervoeding, decubitus, hartfalen, duizeligheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is dementie?

A

Langer dan 6 mnd significante beperkingen sociaal en beroepsmatig (ADL) functioneren, meerdere domeinen geheugen weggevallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Noem de kernsymptomen van dementie.

A

Aantoonbare geheugenstoornissen, afasie, agnosie, apraxie, stoornis uitvoerende functies (bijv. plannen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is de etiologie van dementie?

A

40% Alzheimer, 30% vasculair, 20% Lewy body dementie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoe is de prognose van de verschillende typen dementie?

A

Alzheimer neemt geleidelijk af, vasculair soms perioden stabiel, Lewy body fluctuerend maar sneller progressief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Hoe wordt dementie ingedeeld? Noem de kenmerken.

A

Corticaal (Alzheimer en Lewy body) vs. subcorticaal (vasculair; soms reversibel).
Corticaal: stoornissen kortetermijngeheugen, onverschillig/euforisch, zien niet in dat ze ziek zijn.
Subcorticaal: vertraging denken en handelen, apathie/depri/irritatie.

40
Q

Wat is de consequentie van de indeling van dementie?

A

De behandeling verschilt. Bij vasculair: risicofactoren minimaliseren. Bij Alzheimer: acetylcholineesteraseremmers.

41
Q

Hoe diagnosticeer je dementie?

A

MMSE (nadeel: opleiding beïnvloedt; <15 punten ernstig, 15-20 matig), lab (thyroïd, anemie), beeldvorming (hippocampus vergroot bij Alzheimer, abces), liquor.

42
Q

Hoeveel % van de ziekenhuispt’s heeft delirium?

A

Tot 56%

43
Q

Hoeveel % mortaliteit is er bij deliriumpt’s?

A

Tot 76%

44
Q

Hoe is de DOS-score bij deliriumpt’s?

A

Verschilt steeds, heel fluctuerend gedrag nl.

45
Q

Wat is gevaarlijker: apathische of actieve delier?

A

Apathische, bijv. niet eten; ideale pt.

46
Q

Waarom geven we geen Handol bij Parkinson?

A

STIJFHEID!!!

47
Q

Wat is de prevalentie van incontinentie?

A

75% in verpleeghuizen, 50% in thuiszorg.

48
Q

Noem risicofactoren van incontinentie.

A

Leeftijd, obesitas, aantal zwangerschappen, functionele beperkingen, multiple comorbiditeit.

49
Q

Noem de verschillende typen van chronische incontinentie.

A

Urge (overactieve detrusor), stress (bij mannen alleen na prostatectomie), overflow (detrusor minder actief), functionele incontinentie (wc niet halen).

50
Q

Wat zijn problemen veroorzaakt door polyfarmacie?

A

Vallen door oxazepam en delier door anticholinergica.

51
Q

Wat is frailty?

A

Leeftijdgerelateerde fysiologische kwetsbaarheid, waardoor verminderde homeostatische reserve en minder weerstand tegen stress.

52
Q

Wat zijn criteria voor frailty?

A

Gewichtsverlies, uitputting, verminderde lichamelijke activiteit, loopsnelheid en handknijpkracht.

53
Q

Wat is de prevalentie van vallen?

A

35% bij 60+ en 50% bij 80+. >50% als in verpleeghuis

54
Q

Noem de gevolgen van vallen.

A

Licht en ernstig weke-delen trauma (bijv. hersenbloeding), fractuur (16-33% heup, dus 2% alles heup), 1/20 ziekenhuisopname, 40% naar zorginstelling, 1 jr overleving 50% door comorbiditeit.

55
Q

Wat is de prevalentie van loopstoornissen?

A

15% bij 60 jr, 82% bij 80 jr.

56
Q

Beschrijf de antalgetische gang.

A

Mank. DD: gewrichtsafwijking, afwijking voet, lumbosacrale radiculopathie.

57
Q

Beschrijf de paretische gang.

A

Slap/hypotoon. Distaal (klapvoet/hanentred) enkelzijdig DD: neuropathie n. perosus, radiculair L5, motoneuronziekte. Dubbelzijdig DD: polyneuropathie. Proximaal (waggelend): moeite uit stoel opkomen. Enkelzijdig DD: na heupprothese. Dubbelzijdig DD: spieratrofie, myopathie.

58
Q

Beschrijf de spastische gang.

A

Stijf. Tractus corticospinalis schade. Zwakte beenbuigers en armstrekkers. Enkelzijdig DD: cerebrale laesie. Dubbelzijdig DD: cervicale/thoracicale myelopathie, spastische paraplegie, infantiele encefalopathie.

59
Q

Beschrijf de vestibulaire gang.

A

Balans. Breed gangspoor (niet met meds te behandelen), deviatie 1 zijde, compensatie visus, misselijk en braken. DD: neuritis vestibularis, meds (lisdiuretica).

60
Q

Beschrijf de atactische gang.

A

Dronken. Sensorisch: verminderde proprioceptie, visuele compensatie. Cerebellair: minder erg dan bij ogen sluiten. Frontaal: hypokinesie, balansstoornis, naar achteren, meer vallen.

61
Q

Beschrijf de hypokinetische gang.

A

Traag. Parkinson.

62
Q

Beschrijf de voorzichtige gang.

A

Angstig. Hypokinesie. DD: cerebrovasculair, propriocepsis, balans.

63
Q

Beschrijf de functionele loopstoornis.

A

Vreemd. Valt niet.

64
Q

Hoe beïnvloeden meds het loopgedrag?

A

Remming centraal zenuwstelsel, invloed cardiovasc. waardoor orthostase, verandering klaring meds door afname nier- en leverfunctie.

65
Q

Hoeveel % reduceert Tai Chi het vallen?

A

47.5%

66
Q

Wat is het grootste risicofactor voor vallen?

A

Polyfarmacie.

67
Q

Noem oorzaken van anorexie.

A

Afname beweging en EE, reuk en smaak, ghreline en toename CCK, PYY, leptine, insuline (verzadiging), maagdarmmotiliteit (fundusopslag vroege, maaglediging postprandiale verzadiging). Sociaal probleem (isolatie/eenzaamheid, armoede), ziektes, depressie, meds (antipsychotica).

68
Q

Wat is de prevalentie van ondervoeding?

A

25% ziekenhuis, 20% verpleeghuis, 15% thuiszorg

69
Q

Wat zijn de gevolgen van ondervoeding?

A

Tekort macro- en micronutriënten, spoorelementen, vezels en/of vocht.

70
Q

Hoe screen je op ondervoeding?

A

MUST: BMI, gewichtsverloop, effect acuut ziek zijn

MNA-score ook op poli

71
Q

Welke vormen van primaire preventie bestaan?

A

Gezondheidsbescherming (hele bevolkingsgroepen aan blootstelling risicofactoren beschermen; I brood), gezondheidsbevordering (gezond gedrag bevorderen; voorlichting), ziektepreventie.

72
Q

Wat verstaat men onder de grijze druk?

A

%65+ t.o.v. productief deel bevolking (20-64 jr)

73
Q

Wat is dubbele vergrijzing?

A

%80+ binnen ouderengroep neemt toe

74
Q

Wat zijn de economische gevolgen van veroudering?

A

Afname beroepsbevolking, nationaal inkomen per inwoner, toename gebruik coll. voorz., staatsschuld.

75
Q

Welke collectieve voorzieningen bestaan er?

A

AOW, zorg: WMO (niet-medisch; zelfredzaamheid, AWBZ (verplegings-/verzorgingstehuizen), ZVW (zorgverzekering), thuiszorg.

76
Q

Hoeveel % van de zorg wordt uit het ZVW betaald?

A

40%

77
Q

Welke collectieve voorzieningen gaan vooral naar ouderen?

A

ZVW en AWBZ

78
Q

Noem oorzaken van vergrijzing.

A

Ontwikkelingen vruchtbaarheidscijfer, naoorlogse geboortengolf, de pil.

79
Q

Wat zijn de oorzaken van dubbele vergrijzing?

A

Levensverwachting ouderen neemt toe en betere prognose chronische ziekten.

80
Q

Wat is de Top 3 Zorggebruik en Zorgkosten?

A

Dementie, CVA en accidentele val/heupfractuur.

81
Q

Hoeveel % van het BNP en het huishoudinkomen gaat naar zorguitgaven?

A

Resp. 12% en 1.5%

82
Q

Wat is ontgroening?

A

Afname jongeren (0-19 jr) in een populatie.

83
Q

Kan een geneesmiddel voor een allergische reactie zorgen?

A

Ja, niet dosis-afhankelijk en pas na herhaalde toediening.

84
Q

Wat zijn de gevolgen als een geneesmiddelmacromolecuul aan ery’s, leuko’s of thrombo’s bindt?

A

Hemolytische anemie, agranulocytose, thrombocytopenie

85
Q

Wat is idiosyncrasie?

A

Abnormale reactie geneesmiddel met genetische achtergrond. Bijv. suxamethonium afgebroken door cholinesterase, bij 1/3000 niet of minder snel, waardoor langdurige spierverslapping.

86
Q

Benzodiazepine gebruik is een van de bekendste oorzaken van ziekenhuisopnames. Waarom?

A

Heupfracturen.

87
Q

Is er een extra risico van b-blokkers bij pt’s met hooikoorts?

A

Nee, b-blokkers zorgen voor bronchoconstrictie, maar de ontstekingsreacties bij hooikoorts spelen zich niet in de bronchiën af.

88
Q

Van hoeveel % vd meds is bewezen dat ze niet teratogeen zijn?

A

Slechts tientallen.

89
Q

Hoe worden de therapeutische index en breedte berekend?

A

Index = LD/ED; breedte = LD-ED

Waarbij ED50=50% beoogde effect en LD50=50% overlijdt

90
Q

Wat zijn type A en B bijwerkingen?

A

Type A: min of meer voorspelbaar (bijv. op grond van farmacologisch effect)
Type B: min of meer onvoorspelbaar; m.n. ontdekt in fase IV (med komt op markt)

91
Q

Hoeveel ziekenhuisopnames per jaar zijn t.g.v. geneesmiddelgebruik?

A

20.000-90.000, voornl. ouderen.

92
Q

Waar en hoe worden vit. B12 en Fe opgenomen?

A

Fe3+ > Fe2+; duodenum. Vit. B12 door IF; ileum.

93
Q

Hoe kan een vit. B12 en/of Fe def ontstaan bij ouderen?

A

Verminderd intake, opname minder door maagpathologie, Fe verlies in tr. dig.

94
Q

Hoe wordt de hematopoëse gereguleerd?

A

Hormonaal: epo (prod. in de nieren afh. v. [O2].
Bouwsteen: Fe2+ > Hb.
Structuur ery’s: vit. B12.

95
Q

Welke anemie bij vit. B12 + B11 def?

A

Macrocytaire anemie

96
Q

Welke anemie bij Fe def?

A

Microcytair

97
Q

Welke anemie bij vit. B12, B11 en Fe def?

A

Normocytair