week 1 Flashcards

1
Q

incidentie

A

het aantal nieuwe gevallen per jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vanaf wanneer expirimenteren met mensen?

A

17e eeuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wie bedacht variolatie

A

lady mary wortley montagu en caroline van ansbach

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wie bedacht control trails

A

james lind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

op wie vroeger geëxperimenteerd?

A

geïnstitutionaliseerde groepen: ziekenhuispatenten, weeskindjes, gevangenen, psychiatrische patiënten (zelfde omstandigheden, eigenschappen, konden niet makkelijk weg) voornamelijk arme mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

om welke 2 redenen is de tweede wereld oorlog historisch belangrijk voor experimenten

A
  1. concentratiekampexperimenten
    door deze schandes de neurenberg code opgezet met de eerste medisch- ethische code
  2. door oorlog veel meer geld en organisatiekracht voor medisch onderzoek (penicilline ontwikkeld in WO2)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

tuskegee syfilis studie

A

doel: het 40 jaar lang bestuderen van natuurlijk verloop van ziekte bij 600 arme zwarte boeren
mannen werden nooit verteld en behandeld met beschikbare medicijnen
- Hierdoor veel ophef: daardoor belmont report

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is het medisch wetenschappelijk onderzoek ethisch dilemma?

A
  • vooruitgang in de medische wetenschap kan zorgen voor gezondheidsproblemen winst
    … maar aan andere kant…
  • beschermen van de proefpersonen tegen de risico’s en bezwaren van onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat zijn de ethische principes voor onderzoek met mensen?

A

weldoen: gezondheidswinst
niet-schaden: minimaliseren van schade
respect voor autonomie: vrijwillige geïnformeerde toestemming
rechtvaardigheid: selectie onderzoekspopulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat houdt de WMO in ?

A
  • Wet medisch- wetenschappelijk onderzoek met mensen
    ethische kern: dubbele toestemming
    1. toestemming CCMO en METC
    2. toestemming proefpersoon voor deelname
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn ethische criteria die vastgesteld zijn in de WMO?

A
  • nieuwe inzichten
  • subsidiariteit
  • juiste methodologie
  • werving/ informed consent procedures
  • proportionaliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is prognostisch?

A

zieke patient zonder behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is predictief?

A

kans op succes als de behandeling gegeven wordt aan de patient

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waar komt de winst in overleving van kanker vooral vandaan?

A
  • preventie
  • screening
  • moleculair onderzoek –> nieuwe betere behandelingen waardoor humane winst maar financiele last
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is de sluis?

A

een geneesmiddel wordt in de sluis geplaatst als
- behandelkosten per patient hoger dan 50.000 pj
- of als het meer dan 20 mil euro per jaar voor nederland kost
dan gaat overheid met farmaceuten in overleg voor korting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat zijn voordelen en nadelen van goedkope ouderwetse chemo?

A

voordeel: inzetbaar voor diverse behandelintenties
nadeel: korte en lange termijn effecten, soms lethaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een QALY?

A
  • Quality adjusted life Year
  • is in NL 80.000 euro waard
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat gebeurt er bij leukemie?

A

toegenomen celdeling en verstoorde uitrijping van de cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

oorzaken van symptomen bij leukemie (acute melodie leukemie

A
  • verdringing normale bloedaanmaak in beenmerg
  • toename witte bloedcellen
  • extramedullaire lokalisatie van leukemie
  • toxische stoffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

gevolgen van leukemie

A
  • anemie
  • trombopenie
  • neutropenie
  • hyperleukocytose
  • hepatoplenomegalie
  • extramedullaire lokalisatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

aanvullend onderzoek voor bevestigen leukemie

A
  • bloed (lab)
  • beenmerg
  • lymfeklieren/milt/lever (scans en biopten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

integrale diagnostiek van bloed en beenmerg voor leukemie

A
  • cytomorfologie: beschrijven van aantal, uiterlijk hematopoetische cellen (boven 20% is acute leukemie en minder dan 5 is normaal)
  • immunologie: beenmerg analyseren
  • moleculaire diagnostiek: niveau van het gen
  • cytogenetica: op niveau van chromosomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

behandeling leukemie

A

immuno en chemo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is AML therapie?

A

intensieve chemo 1 maand (2x)
evt targeted therapy gericht op specifieke mutaties
daarna kan gekozen worden voor autologe stamceltransplantatie, allogene stranceltransplantatie of nogmaals intensieve chemo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

eigenschappen van acute leukemie

A
  • klachten snel progressief
  • veelal onrijpe cellen in de leukocytendifferentiatie
  • verminderde bloedcelvorming voor verdringing
  • pancytopenie: vermindering van het aantal van alle typen bloedcellen
26
Q

waar vindt bloedcelvorming plaats?

A
  • in platte botten (beenmerg)
  • ontstaan allemaal uit 1 type stamcel: pluripotente stamcel)
  • bloedcelvormend systeem verder: milt (opslag), lymfeklieren (lymfatische ontwikkeling), thymus (T-cel ontwikkeling)
27
Q

waaruit ontstaan alle typen bloedcellen?

A

pluripotente stamcel

28
Q

de aanwezigheid van welke cellen is een aanwijzing voor leukemie?

A
  • onrijpe myeloide cellen
    (blasten, promyelocyten)
  • lymfoide cellen in het bloed (lymfoblasten)
29
Q

waaruit ontstaan bloedplaatjes

A

megakaryocyten

30
Q

wat zijn progenitor cellen?

A

hebben een beperkt delingspotentieel maar wel veel celdelingen

31
Q

hoe noem je een cel die maar in 1 reeks kan delen?

A

unipotent

32
Q

eigenschappen van bloedvormende stamcellen

A
  • zelfvermeerdering
  • pluripotentie
  • hoge delingspotentie
  • lage delingsfrequentie (zorgt ook voor minder fouten/ schade!)
  • relatief ongevoelig voor genotoxische invloeden (straling, chemo)
  • verantwoordelijk voor lange termijn herstel van beenmerg en bloedcelvorming bij stamceltransplantatie
33
Q

eigenschappen van voorlopercellen (progenitors)

A
  • geen vermogen tot zelfvermeerderibg
  • is unipotent of multipotent in bloedceldifferentiatielijnen
  • hoge delingsfrequentie, beperkte potentie
  • ## gevoelig voor genotoxische invloeden
34
Q

wanneer auto- en wanneer allo-SCT (stamceltransplantatie)?

A

auto: beenmergherstel bij patiënten met solide tumoren die zware chemo hebben gehad, behandeling van autoimmuunziekten, gentherapie
allo: na totale lichaamsbestraling en chemo bij leukemie voor beenmergherstel

35
Q

wat is een stamcel niche

A

hier liggen de hemapoietische stamcellen, niche beschermt de stamcel tegen toxische invloeden
- als bij stamceltransplantatie de stamcellen in het bloed worden ingebracht vestigen ze vanzelf weer in het beenmerg = stamcel homing

36
Q

wat is stamcel homing?

A

als bij stamceltransplantatie de stamcellen in het bloed worden ingebracht vestigen ze vanzelf weer in het beenmerg (ook wel chemo attractie)

37
Q

wat houdt chemo attractie in?

A
  • kleine horminen worden herkend door membraanreceptoren op de cellen, de cellen worden aangetrokken door signalen die vanuit de niche worden gegeven
38
Q

Welke groeifactoren zorgt voor bloedcel differentiatie?

A

EPO: erytropoeitine –> ery’s
G-CSF: –> leuko’s
TPO: trombopoietine –> trombocyten
deze differentiatie vindt plaats als deze groeifactoren binden op de receptor

39
Q

Wat is het myeloproliferatief syndroom?

A

mutatie in een signaalmolecuul, hierdoor overmatige productie van granulocyten

40
Q

wat is het verschil van kenmerken van leukemiecellen bij lymfatisch en melodie leukemie?

A

myeloide: granulocytaire, monocytaire, megakaryoblastaire, erytroide cellen kenmerken
lymfoide: kenmerke lymfoide cellen (leuko’s)

41
Q

voorbeelden myeloide leukemie

A
  • chronische en acute myeloide leukemie
  • acute promyelocyten leukemie
42
Q

voorbeelden lymfatische leukemie

A
  • chronische en acute lymfoblastaire leukemie
  • plasmacel-leukemie
43
Q

wat is de stamcel hypothese?

A
  • myeloide leukemie ontstaat door genetische defecten in bloedvormende stamcellen (door straling, mutagene stoffen, genetische aanleg)
  • 4-6 mutaties nodig voor ontstaan acute leukemie
44
Q

wat is de diagnostiek bij leukemie?

A
  • morfologie (kijken door microscoop naar het bloed)
  • cytogenetica (afwijkingen in chromosomen)
  • immunofenotypering (wat voor eiwitten zitten er op het oppervlak van de cel?, myeloide of lymfoide)
  • moleculaire diagnostiek (gendefecten detecteren, zijn belangrijke indicatoren voor de prognose)
45
Q

wat voor afwijkingen zijn er meestal in het gen aanwezig bij AML?

A
  • afwijking chr 16
  • fusie van 15-17 of van 8-21
  • ## gunstige prognose met standaard behandeling dus niet in aanmerking voor stamceltransplantatiebovenstaand zijn gunstige chromosomale afwijkingen maar bij ongunstige is SCT wel geïndiceerd
46
Q

wat zijn moleculaire defecten bij AML?

A
  • mutatie in FLT3 groeifactor receptor zorgt voor slechtere prognose dan AML patiënten zonder deze mutatie
47
Q

Wat betekent NGS, next generation sequencing bij kanker?

A
  • DNA kan worden onderzocht
  • gekeken hoe genen beloop, onstaan en behandeling beïnvloeden
  • leukemie ontstaat wanneer een bepaalde stamcel onderinvloed van driver mutaties ontwikkeld tot leukemiecel
48
Q

wat zijn driver mutaties?

A
  • Driver-mutaties zijn genetische veranderingen die een sleutelrol spelen in het ontstaan en de progressie van kanker
  • drivermutaties –>subclonale (cluster) mutaties, –>recidief (relapse) mutaties
49
Q

wat zijn de hallmarks of cancer?

A
  • verzameling van dingen die gebeuren van normale tot kankercel
  • niet alle hallmarks hoeven te gebeuren om zich te ontwikkelen tot een kankercel
50
Q

wat is het verschil tussen hallmark 1 en 4?

A

blijven delen: cel gaat delen (gaspedaal) en ‘oneindig delen’: cel blijft doorgaan met delen tot in het problematische (brandstof)

51
Q

wat is Stroma?

A

directe omgeving naast de tumor dat bestaat uit ondersteunend, niet-neoplastisch bindweefsel, bloedvaten en ontstekingscellen
- de stromacellen verzorgen als het ware de tumor
- stroma stimuleert angiogenese door aanbod van groeifactoren
groei van tumor wordt beperkt zonder ingegroeide bloedvaten

52
Q

Wat gebeurt er als angiogene groeifactoren de overhand nemen?

A
  • dan angiogene switch
  • toename groeifactoren en afname groeiremmende factoren bij tumor
53
Q

Hoe worden vasculaire endotheliale groeifactoren (VEGF) gebruikt als geneesmiddel?

A
  • zijn angiogene groeifactoren
  • remmers van deze VEGF gaan dus de angiogenese remmen en worden gebruikt bij bijv colonkanker
54
Q

hoe kan een cel onbeperkt door blijven groeien zonder groeifactor?

A

een receptor die geactiveerd is ook als er geen ligand aanwezig is

55
Q

Wat is EMT?

A
  • epitheliale mesenchymale transitie
  • nodig om stroma af te breken zodat tumor zich kan bewegen naar bloedvat of lymfebanen
  • plasticiteit van de tumorcellen
56
Q

wat is MET?

A

mesenchymale epitheliale transitie
- nodig voor uitgroei op plek van metastase

57
Q

waarom gebruikt een tumorcel pyruvaat voor lactaat en niet de oxidatieve fosforylering in?

A
  • bouwstenen voor groei, voor snel delende tumorcellen
  • en kan in zuurstofarme omgeving overleven
58
Q

wat doet Tyrosinase?

A

geproduceerd door tumor en is normaal niet lichaamsvreemd maar door overexpressie bij tumoren leidt het wel tot beetje surveillance van immuunsysteem maar dus niet genoeg (want je krijgt alsnog myeloom)

59
Q

Hoe heet het dat tumoren mechanismen activeren die het immuunsysteem minder actief maken?

A

immune evasion

60
Q

wat is het effect van een tumor op cytotoxische T cellen?

A
  • zorgen normaal dat lichaamsvreemde cel in apoptose gaat
  • tumorcel ontsnapt hieraan door MHC complex downregulatie of ontwikkeling van ct-T-cel remt
  • als geneesmiddel dus remmers die de remmers van de cyt-Tcel remmen
61
Q

Hoe komt base van DNA aan zijn polariteit?

A

door de negatief geladen fosfaatgroep

62
Q
A