Week 1 Flashcards

1
Q

In welke twee groepen kan je de afwijkingen in het maag-darmkanaal indelen?

A
  • slijmvliesafwijkingen: bijv poliep
  • motiliteitafwijkingen: bijv obstipatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat houdt achalasie (een sfincter spasme) in?

A

eten kan niet in de maag komen door vernauwde sphincter dus behandeld door spier door te snijden of op te rekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat waren de meest voorkomende maagdarm aandoeningen in de 19e eeuw?

A
  • peptisch ulcus (maagzweer)
  • maagbloeding
  • maagperforatie
  • maagkanker
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de oorzaak van de maagpathologie uit de 19e eeuw?

A

helicobacter pylori bacterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de belangrijkste beeldvorming voor het maagdarmkanaal?

A

endoscopie
(voor het eerst in 1868 met starre buis, daarna flexibele endoscoop in 1932. en 1950 met camera, en 1990 digitale scopie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Op welke 2 manieren kon je de endoscoop gebruiken tot 2000?

A
  • via orale kanaal: via slokdarm, maag, tot en met je twaalfvingerige darm
  • via anale kanaal: dikke darm, tot aan het einde van je dunne darm
    (in de dunne darm kon niet gekeken worden!)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe werd er voor gezorgd dat de endoscoop ook in de dunne darm kon kijken?

A
  • door 2 ballonnetjes aan het uiteinde van de endoscoop die afzonderlijk van elkaar konden opblazen
  • vervolgens pilcamera (eerst aan een zijde camera maar dit werkte alleen voor dunne darm, niet voor de dikke darm, want tuimelde hier. daarom een pil met camera aan beide zijdes ontwikkeld)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarvoor worden stents gebruikt in het maagdarmkanaal?

A
  • met name voor mensen met tumoren, die verdrukt worden, zodat ze weer kunnen eten. Voor kwaliteit van leven, mensen zijn vaak al palliatief.
  • Ook voor mensen met fistels (soms is er een gat ontstaan, door weggaan van tumor door chemo, waardoor luchtpijp en slokdarm verbonden zijn. stent kan dit oplossen) Klachten van stent, het is alleen een tijdelijke optie of voor palliatief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het syndroom van Boerhaave?

A

gat in slokdarm, spontane perforatie, vaak door veel braken scheurt de slokdarm.
Behandeling: stent plaatsen en thorax spoelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

welke 2 zintuigelijke capaciteiten hebben de tong (lingua)?

A

voelen en proeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waaruit bestaat je gehemelte?

A
  • palatum molle: zacht, achter in de mond/ keel
  • palatum durum: hard, voorin de mond
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarom is het palatum molle zacht/flexibel?

A

kan bewegen bij het slikproces, komt omhoog bij slikproces en komt tegen de achterwand van de keel aan waardoor het voedsel alleen naar beneden kan gaan en niet meer omhoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Door welke zenuw worden de kauwspieren geinnerveerd?

A

door de n. mandibularis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

welke zenuw zorgt voor het gevoel van het voorste gedeelte van je tong?

A

n. lingualis (aftakking van n. trigemus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Door welke zenuwen worden de speekselklieren geinnerveerd?

A

n. facialis (Vll) en n. glossopharyngeus (lX)
speekselklieren geactiveerd door autonome zenuwstelsel, parasympathicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat zijn de normaalwaarden van de BMI?

A

ondergewicht: <18,5 kg/m2
normaal: 18,5-24
overgewicht: 25-29
obesitas: >30

17
Q

hoe beïnvloeden orale factoren de voedselopname?

A

ze zijn niet voldoende voor de regulatie ervan, kauwgom kauwen helpt niet

18
Q

Wat zijn de verzadigingssignalen op korte termijn?

A
  • meten van kauwen en slikken
  • feedback vanuit maagdarmkanaal: anorexigene en orexigene factoren
  • feedback binnen het centrale zenuwstelsel: orexine/hypocretine: hedonisme
19
Q

Wat is het verschil tussen anorexigene en orexigene factoren?

A

anorexigeen: verzadigingsfactoren
- rekken van maagdarmkanaal (n.vagus en n. splanchnic)
- cholecystokinine (pylorus)
- glucose, alvleesklier
- leptine
Orexigeen:
- ghreline: eetlustopwekkend stofje in de maag

20
Q

Wat zijn de verzadigingssignalen op lange termijn?

A

vetcellen scheiden leptine uit

21
Q

Wat is de functie van leptine?

A
  • stimuleert de CART-neuronen
  • remt de afgifte van neuropeptide Y (een orexigene stof) dus hongergevoel geremd
  • leptine is een maat voor de hoeveelheid opgeslagen vet
22
Q

welk orgaan is essentieel voor de regulatie van de voedselopname

A

hypothalamus (bestaat uit 16 kernen met elk hun eigen functie)

23
Q

welke twee centra zijn er voor het de regulatie van de voedselopname? en wat is het gevolg van letsel hierin

A
  • verzadigingscentrum: ventromediale hypothalamus (letsel hier: hyperfagie, heel veel eten, setpoint verhoogd)
  • honger centrum: laterale hypothalamus (letsel hier: afagie, geen honger hebben, setpoint verlaagd)
24
Q

Hoe werken anorexigene en orexigene factoren?

A

anorexigene factoren stimuleren de melanocortin 4 receptoren (MC4R) en orexigene factoren remmen deze tweede orde neuronen.

25
Q

Wat is het gevolg van een mutatie bij muizen in het ob gen (ob/ob mutatie)?

A

(- ernstige vetzucht
- hyperphagia
- glucose intolerantie
- verhoogd insuline
- hypometabool en hypotherm
- subfertiel)
In deze muizen werd Leptine gevonden

26
Q

welke 2 processen zijn betrokken bij het opslaan van vet?

A
  • hyperplasie van adipocyten: nieuwvorming van vetcellen (vetcellen worden niet afgebouwd)
  • hypertrofie van adipocyten:
    toename in volume van vetcellen, obesitas bij volwassenen, reversibel door dieet en activiteit
27
Q

Welke oorzaken zijn er voor vetzucht?

A
  • afwijking in de hypothalamus
  • erfelijke afwijking in het Ob gen
  • lifestyle keuze
  • ontwikkelingsstoornis/ hyperplasie
28
Q
A