week 1 Flashcards

1
Q

Waar komt de bruine ontlastingkleur vandaan?

A

Door de gal die in de dunne darm terechtkomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Achalasie

A

Probleem met de onderste spier van de slokdarm, waardoor hij de hele tijd samentrekt en iemand zodra die vol is alles weer uitbraakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke bacterie veroorzaakt o.a maagulcera en maagzweren?

A

Helicobacter pylori

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

8 functies TD

A
  • Ingestie
  • Masticatie
  • Motiliteit
  • Secretie
  • Hormoon-secretie
  • Chemische vertering
  • Absorptie
  • Eliminatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

4 lagen algemeen bouwplan van de TD

A
  • Mucosa
  • Submucosa
  • Muscularis
  • Serosa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar ontstaan carcinomen in de TD?

A

In de epitheellaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat voor bekleding heeft de mondholte?

A

Plaveiselcelepitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het plaveiselcelepitheel van de lippen en palatum durum is ___________________.

A

gekeratiniseerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het plaveiselcelepitheel van het palatum molle en wangen is _________________________.

A

niet-gekeratiniseerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar bestaat de submucosa in de mondholte uit?

A
  • Kleine speekselklieren
  • Diffuus lymfoid weefsel
  • Vele kleine perifere zenuwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Uit wat voor bekleding bestaat de tong? (4)

A

-Plaveiselcelpeitheel met papillae
- Lamina propria
- Spierweefsel
- Vet-bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat voor papillae dienen voor de smaakfunctie? (3)

A
  • Fungiformis
  • Circumvallata
  • Foliata
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke structuren zitten in de lamina propria van de tong? (2, + functies)

A
  • Zenuwen: neuronen met sensorische vertakkingen
  • Sereuze en mucineuze: vertering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Functie spierweefsel in tong

A

Fragmentatie en transport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Functie vet-bindweefsel in tong

A

Inbedding en verankering van spier en klierweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de grootste smaakpapil op de tong?

A

Papilla circumvallata

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

4 onderdelen waar tanden uit bestaan

A
  • Glazuur
  • Dentine
  • Cementum
  • Pulpa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

3 klieren (glandula’s) die voor 90% speekselproductie zorgen (+ soort speeksel)

A
  • Parotis (sereus)
  • Submandibularis (meer sereus dan mucineus)
  • Sublingualis (meer mucineus dan sereus)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat voor speeksel produceren de kleine speekselklieren?

A

Mucineus

20
Q

Wat voor bekleding heeft de oesophagus?

A

Plaveiselcelepitheel

21
Q

Beschrijf het ontstaansproces van plaveiselcelcarcinoom in de oesophagus

A
  1. Iemand heeft GERD
  2. Door het opkomen van zuur ontstaat metaplasie
  3. Deze metaplasie wordt na enkele tijd dysplastisch
  4. De dysplasie wordt maligne, en hieruit ontstaat een (adeno)carcinoom
22
Q

Celsoorten in eenlagig maagepitheel (2)

A
  • Hoofdcellen
  • Endocriene cellen
23
Q

Rol hoofdcellen in maag

A

Hoofdcellen maken pepsinogeen in de onderste laag van het epitheel aan. HCl zet dit om naar pepsine, en zo wordt de vertering van proteines in gang gezet.

24
Q

Rol van endocriene cellen in maag

A

Endocriene cellen maken een serotonine-achtige stof aan die de vertering in gang zet.

25
Q

Functies dunne darm (2)

A

Absorptie en voeding

26
Q

Hoe ziet het oppervlak van de dunne darm eruit?

A

Niet vlak, allemaal villi en cryptes

27
Q

Epitheel ileum

A
  • Peyers patches in submucosa
  • Een stuk door aan lymfoid weefsel
28
Q

Epitheel duodenum

A

Brunnerse klieren

29
Q

Colitis ulcerosa

A

Continue, distaal en oppervlakkige ontsteking van de mucosa (in colon)

30
Q

Morbus Crohn

A

Focale en transmurale ontsteking van de mucosa (in colon)

31
Q

Wat vereist de regulatie van voedselopname?

A

Een gecontroleerde voedselopname

32
Q

BMI

A

kg/m^2

33
Q

2 hongerfactoren die je vanuit het maagdarmkanaal krijgt

A
  • Anorexigene
  • Orexigene
34
Q

Anorexigene factoren (wat het is + vb)

A

Verzadigingsfactoren
Ze rekken het maagdarmkanaal mbv. de n. vagus. Cholecystokinine, glucose en leptine zijn andere voorbeelden hiervan.

35
Q

Orexigene factoren (wat het is + vb)

A

Hongerfactoren
Ghreline bv.

36
Q

2 voorbeelden van orexigene feedback binnen het CZS

A
  • Orexine (hypothalamus): hedonisme (bv. kauwen op kauwgom verzadigid op korte termijn)
  • Neuropeptide Y
37
Q

2 centra in hypothalamus voor regulatie eet- & drinkgedrag

A
  • Verzadigingscentrum (ventromediale hypothalamus, links)
  • Hongercentrum (laterale hypothalamus, rechts)
38
Q

Orexigene factoren zorgen voor de stimulatie van de neurotransmitters ___________ en zo voor een __________ voedselopname.

A

AgRP en NPY, toegenomen

39
Q

Anorexigene factoren zorgen voor de stimulatie van de neurotransmitters ___________ en zo voor een __________ voedselopname.

A

POMC en CART, afgenomen

40
Q

Functie vetcellen in het witte vetweefsel (bij voedselopname)

A

Afscheiden van leptine

41
Q

Plasmaconcentratie leptine is evenredig met de

A

vetopslag in het lichaam

42
Q

Leptine stimuleert de expressie van

A

CART (anorexigeen)

43
Q

Leptine remt de afgifte van

A

NPT (orexigeen)

44
Q

2 betrokken processen bij ontstaan van vet

A
  • Hyperplasie van adipocyten (irreversibel)
  • Hypertrofie van adipocyten (reversibel)
45
Q

2 types anorexia nervosa

A
  • Restriciteve type
  • Eetbuien-/ purgerende type
46
Q

Lichamelijk gevolgen van anorexia nerovsa

A
  • Obstipatie en darmklachten
  • (sec)amenorroe
  • droge huid
  • brokkelige huid
  • geen menstruatie
  • kou intolerantie
  • acrocyanose
  • ritmestoornissen
  • elektrolystoornissen (vooral bij braken)