Week 1 Flashcards

1
Q

Wat is het probleem met mensen die GGZ gebruiken?

A

 Mensen die GGZ gebruiken, liggen op een spectrum:
o Ene kant van spectrum: mensen hebben baat bij GGZ met effectieve behandelingen met een focus op herstel; bevat mensen die het prima doen in hun leven ondanks mentale ziekte en zien dat als een hobbel in de weg die overwonnen kan worden;
o Midden van spectrum: mensen waarbij GGZ veel belooft, maar onvoldoende leveren, maar waarbij herstel meer nodig heeft dan effectieve behandelingen; de mentale ziekte vermindert over tijd, maar het is onduidelijk hoeveel door de behandeling en andere invloeden;
o Andere kant van spectrum: mensen waarbij GGZ schadelijk is, hoe meer behandelingen, hoe verder weg van normaal leven, dus hoe minder kans op herstel; de impact van de mentale ziekte stijgt over tijd tot een schadelijk punt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Wat zijn doelen van het boek? (overtuigen)

A
  1. Overtuigen: dat een focus op persoonlijk herstel een wenselijke richting is voor GGZ, wegens:
  2. Epistemologisch rationaal: mentale ziekte kan het best begrepen worden vanuit een constructivistisch perspectief, dus met een focus op de waarden en voorkeuren van het individu;
  3. Ethisch rationaal: de nadruk op professioneel beoordeelde belangen heeft onbedoeld schade aangericht en een betere aanpak is gericht op doelen van het individu i.p.v. op klinische imperatieven;
  4. Effectiviteit rationaal: het voordeel van de meest voorkomende behandeling (medicatie) is overschat en er is een bredere benadering nodig;
  5. Empowerment rationaal: een focus op herstel heeft tot gevolg dat de belangen van een individu met mentale ziekte ondergeschikt zijn aan belangen van andere dominante groepen in de samenleving;
  6. Beleid rationaal: in veel landen is er aan GGZ-professionals verteld een focus te hebben op persoonlijk herstel, hier zijn echter ook zorgen over.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn doelen van het boek? (kristalliseren)

A
  1. In H9 wordt er een Persoonlijk Herstel Kader besproken;
  2. Er zijn verschillende soorten kennis, de auteur wil eigenlijk meer kennis van de patiënten (individueel niveau) gemengd met kennis van professionals (groepsniveau), momenteel overheerst het groepsniveaubewijs.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn doelen van het boek? (katalyseren)

A
  1. Katalyseren: informatie geven aan de professional die wil weten waar te beginnen in de praktijk, dit bevat onderzoeken van over de hele wereld met een focus op herstel, het laat de uitdaging zien van theorie in praktijk brengen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat moet er veranderen binnen de GGZ?

A

 Het primaire doel van GGZ moet veranderen; van een focus op ziekte behandelen voor klinisch herstel, naar een focus op persoonlijk herstel ondersteunen voor het welzijn.
 Om die nieuwe focus te bereiken, moet er een verandering komen in waarden waar professionals moeten luisteren en handelen naar wat de patiënten zelf zeggen.
 Wetenschappelijke kennis van academische discipline van positieve psychologie (over het welzijn) moet opgenomen worden in routine klinische praktijk.
 Er moet een focus zijn van professionals op taken die persoonlijk herstel aanmoedigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de structuur van het boek?

A
  1. Sectie 1: overzicht van waar GGZ nu ligt en verschillende begrippen van herstel, het laat het verschil zien tussen klinisch en persoonlijk herstel en wat de primaire focus moet zijn;
  2. Sectie 2: 5 rationalen/argumenten voor de focus op persoonlijk herstel;
  3. Sectie 3: vertelt wat persoonlijk herstel betekent en hoe GGZ met een focus daarop eruit zien, het bevat speculaties/suggesties en onderzoeken;
  4. Sectie 4: kijkt naar de toekomst op 2 manieren:
  5. Potentiële zorgen bespreken van therapeuten en patiënten;
  6. Concrete acties suggereren voor GGZ met onderzoeken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn verschillende benamingen voor mensen die GGZ gebruiken?

A

o Intern aan de persoon: breinziekte wordt gebruikt i.p.v. mentale ziekte en voor schizofrenie wordt dopamine disregulatiestoornis gebruikt.
o Intern of extern aan de persoon: validiteitskwesties van de diagnose worden hier herkend en meer valide categorieën worden ontwikkeld, zoals disaggregatie van schizofrenie in sensitiviteit-, PTSS, anxiety- en drugs-gerelateerde psychose.
o Extern aan de persoon: de relatie met of geschiedenis van GGZ, zoals GGZ-consument, een persoon gediagnosticeerd met een psychiatrische stoornis, etc. De term ‘schizofrenie’ moet volgens dit spectrum helemaal verbannen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is mentale ziekte?

A

 Mentale ziekte is een subjectieve ervaring. De pragmatische betekenis is een stoornis zonder fysieke oorzaak: een functionele ziekte. Er zijn 3 modellen om het begrip van mentale ziekte te beschrijven:
1. Klinische modellen;
2. Beperkingsmodellen;
3. Diversiteitsmodellen.
__________________________________________________________________________________________

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn klinische modellen?

A

 Klinische modellen zijn manieren hoe de wereld gezien kan worden, ontwikkeld door GGZ-professionals die zichtbaar zijn in alledaagse klinische praktijk. De dominante groep in GGZ is psychiatrie.
 Klinische modellen van mentale stoornis gebruiken bewijs van klinische wetenschap, met een focus op accurate assessment gevolgd door het kiezen van de meest effectieve behandeling. Hieronder worden de 3 meest gebruikte modellen van mentale stoornis besproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het eerste klinische model (biomedisch)

A

 Het biomedische model bevat 2 hoofdassumpties:
1. Een ziekte heeft één onderliggende biologische oorzaak (een ziekte);
2. Eliminatie van die ziekte resulteert in een terugkeer naar een goede gezondheid.
 Geen van de assumpties is universeel waar m.b.t. mentale ziekte.
 Karl Jaspers benadrukte het belang van begrijpen over verklaren, hij heeft dus een fenomenologische benadering met gebruik van empathie en intuïtief begrip om een betekenisvolle connectie te krijgen met de innerlijke wereld van de patiënt, door zorgvuldig te luisteren.
o Een hoofdkenmerk van zijn benadering is de overtuiging van een universele vorm over een context-specifieke content.
o Hij geeft prioriteit aan de psychopathologie in een persoon (zoals de diagnose of symptomen) en het doel is dan ook om een precieze beschrijving van psychopathologie te krijgen waarbij luisteren (mentale staatonderzoek) wordt gebruikt om fenomenen ervan op te roepen.
­ Het probleem is dat persoonlijke betekenis de eerste en grootste slachtoffer is van dit model, emotionele en relatieproblemen worden door psychiatrie alleen maar erger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het tweede klinische model? (biopsychosociaal)

A

 Het biopsychosociaal model stelt dat mentale ziekte niet bestaat in een biologisch vacuüm en erkent dat interpersoonlijke, contextuele en maatschappelijke factoren de interpretatie, begin, verloop en uitkomst van de mentale ziekte, beïnvloeden.
o Het is gebaseerd op een stress-gevoeligheid diathesis: een interne gevoeligheid heeft interactie met een negatieve omgeving wat zorgt voor psychotische ervaringen.
 Sterke punten van het biomedische en dit (meer bio)psychosociaal model zijn:
o Gesystematiseerde lichamen van kennis en zijn vatbaar voor testen;
o Overdraagbaar in tijd en ruimte; een interventie in het ene land kan worden overgedragen naar een ander land;
o Nieuwe professionals kunnen worden getraind in deze modellen;
o Ze leiden tot actie; ze bieden richtlijnen voor mensen in praktijk over wat ze moeten doen;
o Veel patiënten hebben wel baat gehad bij de behandelingen van deze modellen.
 Kritiek op dit model is dat het een reïncarnatie is van het biomedisch model en dat het prioriteit geeft aan alleen het bio-gedeelte, omdat onderzoek dat alle factoren (bio, sociaal, psycho) integreert complex is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het probleem met het klinische model?

A

Het pas niet in de realiteit op 4 manieren >

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de eerste manier?

A
  1. Mismatch 1: mentale ziekte wordt niet (alleen) veroorzaakt door verstoorde homeostase: er is een groot verschil tussen begrijpen en uitleggen, begrijpen is een interpretatie van een gedeelte van een fenomeen en kan niet gerangschikt worden, uitleggen de essentie van een fenomeen en kan wel gerangschikt worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de twee causatietheorieen van Pawson & Tilley?

A
  1. Successionist theory: causatie is niet observeerbaar, en observeerbare data zijn de enige mechanismen voor causaliteit. Volgens deze theorie kan ‘altijd’ altijd bij ‘veroorzaakt’ gezet worden: ‘Zwaartekracht veroorzaakt (altijd) dat een appel op de grond valt’.
  2. Generatieve theorie: er is een observeerbare connectie tussen causaal verbonden gebeurtenissen waarbij de interne kenmerken van het veranderde ding centraal zijn voor causaliteit begrijpen. Volgens deze theorie kan ‘altijd’ niet altijd bij ‘veroorzaakt’ gezet worden: ‘Rouw veroorzaakt depressie’ is dus generatief.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is dus de algemene conclusie van mismatch 1?

A

o Er moet dus onderscheid gemaakt worden tussen de termen:
 ‘Mentale ziekte wordt veroorzaakt door verstoorde homeostase’: mentale ziekte is hier observeerbaar, wat waar is, maar oninteressant;
 ‘Mentale ziekte komt als gevolg van verstoorde homeostase’: er moet ook rekening worden gehouden met psychologische en sociale context. Mentale ziekte is niet essentieel biologisch.
o Een diagnose laat dus geen waarheid zien, het primaire doel van de DSM is om communicatie onder professionals te vergemakkelijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is mismatch 2?

A

er kunnen geen stabiele, onveranderbare (over tijd en cultuur) psychopathologische diagnostische categorieën zijn. Er zijn in de loop der jaren heel veel ziekten in de DSM bijgekomen, dit kan komen door:
o Gevolg van waarden van de Verlichting waar menselijke pijn en lijden overwonnen konden worden door rationaliteit en wetenschap;
o Hoe meer diagnostische categorieën, hoe meer geld er verdiend kon worden voor de behandelingen ervan, en hoe meer invloed van professionals.
o Sommige mensen vinden een diagnose krijgen fijn, omdat het hun ervaringen verklaart, anderen vinden een diagnose juist een obstakel voor herstel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is mismatch 3?

A

assessment processen creëren stigma: klinische assessment moet 4 dimensies bevatten:
1. Dimensie 1: gebreken en ondermijnende kenmerken van de persoon;
2. Dimensie 2: sterke punten van de persoon;
3. Dimensie 3: gebreken en verstorende factoren in de omgeving;
4. Dimensie 4: bronnen en mogelijkheden in de omgeving.
o Voor een diagnose hoeft er alleen een focus te zijn om dimensie 1, dit heeft geleid tot 3 problemen:
1. Probleem 1: deïndividuatie: labelen zorgt voor minder within-groepsverschillen en overdreven between-groepsverschillen met de optimal distinctiveness theory: identificatie met een groep voldoet aan de behoefte voor gelijkheid (door within-groepsvergelijkingen) evenals voor verschil (door between-groepsvergelijkingen). Dit zorgt voor de overtuiging en diagnose dat mensen met mentale ziekte fundamenteel gelijk zijn, terwijl ze juist verschillend zijn.
2. Probleem 2: verwaarlozing van omgeving: dit is bijna altijd bij diagnostische taxonomieën, de focus op het individu en niet op de omgeving is in strijd met de ervaringen van de mensen met een mentale ziekte.
3. Probleem 3: negatieve bias: de concepten van saillantie, waarde context die op een giftige manier gecombineerd worden bij mentale ziekte, leidt tot een negatieve perceptie over de persoon (bias), omdat de beschermende, positieve factoren, sterke punten en vermogen niet besproken worden. Dit versterkt de overtuiging dat patiënten gebreken en problemen hebben en weinig intrinsieke sterke punten. Dit leidt ook weer tot stigmatisering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is mismatch 4?

A

behandeling zorgt niet voor genezing: de overtuiging dat behandeling voor genezing zorgt, is naïef, de norm is nu dat de therapeut tijdens behandeling iets doet aan de patiënt en niet met. Het zorgt voor dubbele blindheid: er wordt gezegd dat de patiënt een ziekte heeft wat niet zijn fout is, maar er wel verantwoordelijk voor is, maar het wel te genezen is, maar dan wel precies de behandeling moet volgen die voorgeschreven wordt door de therapeut. Dit schaadt ook de therapietrouw. Een focus op behandeling aan de patiënt heeft 2 schadelijke effecten:
1. De primaire verantwoordelijkheid voor verandering wordt op de verkeerde plek geplaatst, namelijk op de therapeut i.p.v. de patiënt;
2. Door de weinige focus op beschermende factoren, worden er ook weinig interventies gepromoot die veerkracht promoten. Deze interventies zijn bovendien juist omgevingsgericht (beter) en niet individueel (slechter).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is pragmatisme VS consistentie?

A

 Er zijn 4 pragmatische argumenten voor het onvoorwaardelijke en onveranderlijke gebruik van een klinisch model om iemands ervaring te begrijpen:
1. Het model is de enige manier om de ervaring te begrijpen;
2. De voordelen wegen altijd zwaarder dan de nadelen;
3. Het model voorspelt prognose;
4. De resulterende acties genezen de patiënt.
 De argumenten kloppen wel voor fysieke ziekten, maar dus niet voor mentale ziekten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is het derde klinische model? (cognitief)

A

 Het cognitief model benadrukt de interpretatie van mediërende ervaringen, en bevat o.a. CBT. Het had de kans op te werken naar de betekenis van de patiënt, echter bevat CBT de volgende 4 assumpties:
1. Klinische psychologie bevat psychopathologie – afwijkende, abnormale, onaangepaste gedragings- en emotionele condities;
2. Psychopathologie, klinische problemen en populaties verschillen in soort, niet alleen in mate, van normale problemen in non-klinische populaties;
3. Psychologische stoornissen zijn analoog aan biologische of medische ziekten en liggen ergens in het individu;
4. De taak van de therapeut is om de stoornis in de persoon (patiënt) te identificeren (diagnose) en een interventie voorschrijven (behandeling) dat de interne stoornis (ziekte) zal elimineren (genezen).
 CBT is dus geïndividualiseerd en gebaseerd op een persoon-specifieke formulering i.p.v. een diagnose, het heeft potentie om betekenis en persoonlijke verantwoordelijkheid te herstellen. Echter is CBT tegenwoordig congruent met veel van dezelfde assumpties over psychopathologie als het biomedische en biopsychosociale model.
o Alle 3 de modellen bieden een theoretisch kader wat de context niet benadrukt en prioriteit geeft aan professionele interpretatie.
__________________________________________________________________________________________

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn beperkingsmodellen?

A

 Het sociale beperkingsmodel stelt dat een persoon ‘beperkt’ is als diegene barrières en exclusie (discriminatie) ervaart als een resultaat van zijn/haar beperking. Negatieve associaties worden dus veranderd in positieve associaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de voordelen ban beperkingsmodellen?

A
  1. Het veronderstelt geen specifieke constructie van begrip; medische, psychologische, familiale, etc. kunnen allemaal in aanmerking worden genomen;
  2. Groepen met beperkingen (zoals ook groepen met mentale ziekten) worden beter op elkaar afgestemd wat ook kan zorgen voor positievere maatschappelijke attitudes;
  3. Deze afstemming zorgt voor minder nadruk op de ziekte, en meer op adaptatie. Dit bevat de behoefte van het individu en de bijdrage van de sociale omgeving, dit zorgt voor een meer holistische kijk van de persoon in context. In plaats van een focus op directe gevolgen van de ziekte, moeten er 3 niveaus van impact worden bekeken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn diversiteitsmodellen?

A

 Diversiteitsmodellen focussen op emancipatorische veranderingen die nodig zijn in de maatschappij, i.p.v. op behadeling of adaptatie door het individu. Deze modellen dagen 3 assumpties uit:
1. Assumptie 1: mentale ziekte is psychopathologisch: het model focust op het integreren van alle aspecten van menselijke ervaring in een trotse en coherente zelfidentiteit, dit bevat het uitdagen van de terminologie van mentale ziekten (zoals het gebruik van ‘waanzin’ of ‘psychose’) om stigma te bevechten.
2. Assumptie 2: mentale ziekte is dichotoom: mensen zijn of normaal of mentaal ziek, echter is het onderscheid tussen mentale ziekte en andere vormen van afwijking subjectief i.p.v. objectief.
3. Assumptie 3: mentale ziekte is negatief: hoge prestaties en mentale ziekte kunnen samen bestaan, dus het label van een mentale ziekte moet niet leiden tot verslechterde verwachtingen, soms is het leven zelfs dieper, sterker en rijker na een mentale ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn implicaites van een diversiteitsmodel?

A

 Rationalisme heeft niet automatisch de prioriteit.
 De balans van macht verandert, de expertise van de professional wordt ondermijnd.
 Er is behoefte aan separatisme tussen de onderdrukten en onderdrukkers.
 Er wordt in de klinische praktijk volgens dit model meer aandacht besteed aan de empowerment van het individu, en bewustzijn van sociaal-culturele druk en assumpties.

24
Q

Waar gaat het artikel van Westen et al over?

A

kritische blik op assumpties en bevindingen van onderzoeken die psychotherapie empirisch ondersteunen.

25
Q

Wat is het doel van het artikel van Watson?

A

assessment van de empirische status van niet alleen de data, maar ook de gebruikte methoden om te stellen of iets ‘ondersteund’ of ‘niet ondersteund’ wordt.
o Er wordt eerst gekeken naar de empirische basis van assumpties onderliggend aan de methoden die gebruikt worden voor empirische steun voor psychotherapieën;
o De data wordt opnieuw onderzocht die de effectiviteit van ondersteunt van een aantal behandelingen die momenteel empirisch ondersteund zijn;
o Er worden suggesties gegeven voor het rapporteren van hypothesen, methoden en bevindingen van RCT’s en voor het verbreden van de methoden.

26
Q

Welke assumpties liggen onderliggens aan EST’s?

A

 In 1995 kwam APA met een rapport dat ESTs onderscheidde van de minder gestructureerde, lange termijn behandelingen en werd er aangeraden dat therapeuten getraind moeten worden via deze methoden en dat andere behandelingsvormen ‘minder essentieel en oud’ zijn.
 ESTs en de methoden om ze te valideren delen een aantal kenmerken:
o Behandelingen zijn vooral gemaakt voor alleen I-as stoornissen;
o Patiënten worden gescreend om homogeniteit van diagnose te maximaliseren en comorbide condities te minimaliseren die variabiliteit in behandelingsrespons kunnen verhogen;
o Behandelingen bevatten een handleiding en zijn van korte en gefixeerde duur om within-groepsvariabiliteit te verminderen;
o Uitkomst assessment focust vooral op symptomen.
 Een valide experiment is waarin de onderzoeker de patiënten random toewijst, een kleine set variabelen manipuleert, potentiële confounders controleert, procedures zoveel mogelijk standaardiseert en daardoor relatief ondubbelzinnige conclusies kan trekken over oorzaak en gevolg.
 Wat er niet is gedaan is gekeken of de RCT-methodologieën om ESTs te valideren zelf een set assumpties bevatten die niet gevalideerd of toepasbaar zijn voor stoornissen en behandelingen. In dit onderzoek wordt dus gefocust op de assumpties van EST-methodologie i.p.v. RCT-methoden, en worden die assumpties beschreven.

27
Q

Wat is de eerste assumptie?

A

: Psychologische processen zijn erg vervormbaar
 De meeste behandelingen hebben 6-16 sessies, het zijn dus korte behandelingen omdat er vroeger een neiging was om behandelingen aan te passen aan de lengte van een medicatie crossover design. Er werd ook gedacht: hoe langer de therapie, hoe meer variabiliteit binnen experimentele condities; hoe meer variabiliteit, hoe minder iemand causale conclusies kan trekken.

28
Q

Welke dingen zijn niet consistent met de eerste assumptie?

A
  1. Met of zonder behandeling zijn terugvalpercentages alsnog hoog, als een korte interventie het psychologische proces zou ‘vervormen’/’verbeteren’, zouden die percentages niet zo hoog zijn;
  2. Naturalistische onderzoeken van psychotherapie laten zien dat er een dosering-responsrelatie is: langere behandelingen (vaak die van 1-2+ jaar) zijn effectiever dan korte behandelingen, want langdurig ‘herstel’ vereist langere behandeling, afhankelijk van de mate en soort beperking van de patiënt;
  3. Meta-analytische data van ESTs die uitkomstintervallen langer dan 6 maanden gebruiken, laten zien dat psychopathologische gevoeligheden eigenlijk resistent zijn voor verandering en geworteld zijn in persoonlijkheid en temperament, en dat de meeste patiënten die korte behandelingen kregen, teruggevallen waren of nog een behandeling zochten binnen 12-24 maanden;
  4. Onderzoek die impliciete metingen gebruiken, vinden vaak een continue bias naar depressieve woorden en thematische content onder mensen die niet meer depressief zijn. Een verandering in staat komt dus niet altijd voor met een verandering in diathesis voor die staten, de duur van verandering wordt dus betwijfeld.
29
Q

Wat is de tweede assumptie?

A

 De assumptie is dat patiënten behandeld worden als ze één primair, discreet probleem, syndroom of stoornis hebben, en als ze meer dan één stoornis hebben, moeten die op volgorde behandeld worden met verschillende handleidingen.
 Er zijn 2 kenmerken van de pragmatiek van onderzoek:
1. Patiënten met comorbide stoornissen zullen de steekproefgrootte verhogen, dus om dit te vermijden worden patiënten met comorbide stoornissen geëxcludeerd;
2. Onderzoeksvoorstellen moeten gebonden zijn aan categorieën gebaseerd op de DSM waardoor er een focus is op enkele stoornissen.
 Deze assumptie is dus beperkt tot empirische en pragmatische beperkingen door te vertrouwen op de DSM-diagnosen, het probleem van comorbiditeit, en de manier waarop assessment van comorbiditeit in RCT’s en klinische praktijk generaliseerbaarheid beperken.
1. Pragmatiek van DSM4-diagnose: behandeling linken aan de categorieën van de DSM heeft een paar voordelen, zoals het vermogen om te generaliseren in verschillende settings en het verband tussen psychopathologie begrijpen en de processen die het veranderen. Er zijn echter ook 3 nadelen:
1. De DSM-diagnosen zijn gemaakt op basis van beschikbaar bewijs en niet door strenge empirische methoden, waardoor er empirisch niet ondersteunde assumpties over psychopathologie zijn;
2. De assumptie dat patiënten vaak symptomen hebben van een specifieke I-as diagnose en die aan het begin van de behandeling meteen geïdentificeerd kan worden, is niet valide; 1/3e-1/2e van patiënten die behandeling zoeken, kunnen niet gediagnosticeerd worden met de DSM, omdat hun problemen niet de drempelwaarden voor criteria voor een categorie behalen;
3. Het enorme aantal stoornissen in de DSM maakt het idee dat therapeuten stoornis-specifieke handleidingen leren voor meer dan een handvol stoornissen, onrealistisch.
2. Probleem van comorbiditeit: de meeste patiënten hebben comorbide stoornissen en volgens ESTs moeten die stoornissen op volgorde behandeld worden, echter kan er niet vanuit worden gegaan dat psychopathologie additief is of zo behandeld kan worden.
3. Functie van comorbiditeit assessment en generaliseerbaarheid naar klinische praktijk: de assessment voor comorbide condities in onderzoek en praktijk verschilt wat de generaliseerbaarheid van ESTs kan beïnvloeden. In onderzoeken doen therapeuten vaak niet hun eigen evaluatie en gaan ervanuit dat de diagnose accuraat en primair is, maar in de praktijk gaan therapeuten er niet vanuit dat een symptoom of syndroom primair is. Symptomen die eerst als primair werden gezien, blijven niet de focus van behandeling over tijd.

30
Q

Wat is de derde assumptie?

A

Psychologische symptomen kunnen begrepen en behandeld worden in isolatie van persoonlijkheidsdisposities

31
Q

Welke complicaties heeft de derde asssumptie?

A
  1. Empirisch: de meeste I-as syndromen zijn niet onafhankelijk van persoonlijkheid, en persoonlijkheid modereert vaak de behandelingsrespons;
  2. Pragmatisch: patiënten die een diagnose delen zo
32
Q

Wat is de paradox van pure steekproeven?

A

de prevalentie van persoonlijkheidsdiathese voor psychopathologie weerspiegelt een paradox; als onderzoeken patiënten includeren met persoonlijkheidspathologie, is er risico op dubbelzinnige conclusies als die variabelen uitkomsten modereren, tenzij steekproeven groot genoeg zijn. Om dit risico te vermijden, excluderen onderzoekers deze patiënten waardoor er eigenlijk niet gegeneraliseerd kan worden naar de doelpopulatie omdat het zeldzaam ‘puur’ is.
o Zo worden patiënten met boulimia nervosa met suïcidale gedachten en drugsmisbruik vaak geëxcludeerd, zodat het ‘pure boulimia nervosa patiënten’ bevat, terwijl in realiteit dit juist vaak wel voorkomt en het juist wel nuttig is om deze patiënten te includeren.

33
Q

Wat is de vierde assumptie?

A

RCT’s zijn de gouden standaard voor het beoordelen van de therapeutische effectiviteit

34
Q

Wat zijn de 4 sub-assumpties van de vierde assumptie?

A
  1. Functies van manualisering
  2. Pragmatiek van ontmanteling
  3. Onafhankelijkheid van wetenschappelijke conclusies van de processen die gebruiken worden om behandelingen te selecteren om te testen
  4. Incompatibiliteit van benodigdheden van goede wetenschap en praktijk
35
Q

Wat is de samenvatting van het artikel van Watson?

A

het assumptiekader van ESTs
 De assumpties zijn dus in enige mate toepasbaar voor sommige behandelingen voor sommige stoornissen. Maar leiden eigenlijk tot substantiële error omdat ze alleen toepasbaar zijn met substantiële kwalificatie en onder bepaalde condities.

36
Q

Waar gaat het artikel van Vanheule over?

A

Belgische Hoge Gezondheidsraad raadt gebruik van DSM-categorieën af
 De pragmatiek en wetenschappelijke status van de DSM werd in 2016 betwijfeld door de Belgische Hoge Gezondheidsraad. Dit werd onderzocht door academici, beoefenaars in psychiatrie, klinische psychologie, sociologie en filosofie.
 Epistemologisch: werd er geconcludeerd dat mentale stoorniscategorieën niet behandeld moeten worden als een natuurlijke soort categorie, maar als constructen die een causale impact hebben op degenen die geclassificeerd worden.
 Sociologisch: werd er geobserveerd dat diagnostische classificaties de neiging hebben organisatiestructuren te legitimeren en de psychiatrie te beschermen tegen veranderingsdruk.
o Een biomedische benadering vermindert niet, zoals wel gehoopt, stigma en discriminatie.
 Klinisch: werd er geconcludeerd dat diagnostische categorieën geen validiteit, betrouwbaarheid en voorspellende power hebben.

37
Q

Wat is een alternatief voor de DSM volgens Vanheule?

A

 Een klinische casusformulering met meer lagen biedt een bruikbaar alternatief; symptomen, klachten en lijden kunnen dus het beste worden gecontextualiseerd in termen van biografische informatie, existentiële uitdagingen, contextueel-interactioneel functioneren, mentale processen en biologische overwegingen.
o Classificatie kan nog steeds, maar alleen op basis van een klein aantal algemene syndromen (zoals psychotische syndromen of depressiesyndromen) die de persoonlijke diagnostische formulering stimuleren. Dit moet besproken worden op een continuüm van crisis naar herstel om de behoefte aan zorg en steun te beoordelen.

38
Q

Wat zijn aanbevelingen in het artikel van Vanheule?

A

die gecontextualiseerde patiënt-gecentreerde psychiatrie aanmoedigen. Er zijn 5 hoofdaanbevelingen voor therapeuten, beleidsmakers en het algemene publiek:
1. Standaard niet-problematiserende en niet-medicaliserende benaderingen van mentale klachten of crises, omdat deze existentiële en sociale problemen kunnen uiten;
2. Zorgvuldig luisteren naar subjectieve ervaringen;
3. Bieden van hulp en ondersteuning voor mentale klachten of crises zonder dat een formele diagnose nodig is;
4. Perspectief van mensen met mentale klachten of crises aannemen en de manier waarop ze betekenis geven centraal stellen bij diagnose en behandeling;
5. Bij casusformulering, aandacht besteden aan de persoon-specifieke manier waarop mentale existentiële, biologische, sociale en culturele factoren vorm geven.

39
Q

Waar gaat het artikel van Ponterotto over?

A

overzicht van filosofie van wetenschap en onderzoekparadigma’s.

40
Q

Wat zijn recente observaties in het artikel van Ponterotto?

A
  1. Psychologie, en vooral counseling psychologie, wordt gedomineerd door positivistische en post-positivistische onderzoekparadigma’s en geassocieerde kwantitatieve methoden. Deze nauwe paradigmatische focus beperkt het vermogen om het veld te bevorderen. Er moeten dus meer postmoderne en geassocieerde kwalitatieve methoden komen. Dit zal zorgen voor meer professionele kennis en maatschappelijke impact;
  2. Momenteel is er een sterke oproep om het niveau van kwalitatieve onderzoektraining te verbeteren in counseling psychologie, echter is dit proces langzaam;
  3. Steeds meer kwantitatief getrainde counseling psychologen beginnen kwalitatieve onderzoekmethoden te gebruiken in hun onderzoekprogramma’s, echter doen sommigen dat zonder de filosofie van kwalitatief onderzoek te begrijpen. Hun onderzoekkijk is dan ook beïnvloed door hun post-positivistische socialisatie en er is dan een risico dat ze onbewust constructivistische kwalitatieve methoden ‘post-positiveren’.
41
Q

Wat zijn voorbeelden van post-positiveren?

A

o Gebruik van semigestructureerde interviews die literatuur-gedreven zijn, gedetailleerd en standaard voor participant tot participant;
o Selectie van de complete steekproef vóór het onderzoek i.p.v. incorporatie van theoretische steekproeven;
o Themacategorieën maken vóór het onderzoek en de neiging om interview data te coderen in deze categorieën;
o Berekening van het aantal participanten die gerepresenteerd zijn in elk thema.

42
Q

Wat omvat de filosofie van wetenschap?

A

o Overtuigingen of assumpties over ontologie: de aard van realiteit en bestaan;
o Epistemologie: kennis, vergaren van kennis en relatie tussen de ‘kenner’ (participant) en ‘zogenaamde kenner’ (onderzoeker);
o Axiologie: rol en plek van waarden in onderzoekproces;
o Retorische structuur: taal en presentatie van het onderzoek;
o Methodologie: proces en procedure van onderzoek.

43
Q

Wat is paradigma?

A

set van onderling verbonden assumpties over de sociale wereld die een filosofisch en conceptueel kader bieden voor de georganiseerde studie van de wereld. Het begeleidt de onderzoeker in de selectie van tools, instrumenten, participanten en methoden van onderzoek.

44
Q

Wat zijn idiografische en nomothetische perspectieven

A

o Idiografisch onderzoek: focust op het begrijpen van een individu als een unieke, complexe entiteit, dit is erg beschrijvend en gedetailleerd;
o Nomothetisch onderzoek: focust op blootleggen van algemene gedragspatronen die een normatieve basis hebben, het doel is het voorspellen en verklaren van een fenomeen i.p.v. individuele dieptebegrip, dit is vaak objectief en onpersoonlijk met een focus op generaliseerbare bevindingen

45
Q

Wat is etic-emic onderscheid?

A

o Etic: universele wetten en gedragingen die naties en culturen overstijgen en op alle mensen van toepassing zijn, zoals dat mensen biologische organismen zijn;
o Emic: constructen of gedragingen die uniek zijn voor een individuele, sociaal-culturele context die niet generaliseerbaar zijn, zoals dat Pasen niet voor alle godsdiensten geldt.

46
Q

Wat is een kwantitatieve methode?

A

focust op strenge kwantificatie van observaties (data) en op zorgvuldige controle van empirische variabelen, het bevat vaak grootschalige steekproeven en het gebruik van statistische procedures om M en SD te onderzoeken, ze benadrukken het meten en analyseren van causale of correlatieve relaties tussen variabelen.

47
Q

Wat is een kwalitatieve methode?

A

brede klas van empirische procedures om ervaringen van participanten te beschrijven en interpreteren in een context-specifieke setting, het bevat vaak de eigen woorden van de participanten over een psychologische gebeurtenis, ervaring of fenomeen.

48
Q

Wat is positivisme?

A

): focust op pogingen om a priori hypothesen te verifiëren die het vaakst worden gesteld in kwantitatieve proposities die kunnen worden omgezet in wiskundige formules die functionele relaties uitdrukken. Het zou moeten leiden tot een verklaring die leidt tot voorspelling en controle van fenomenen. Het is gebaseerd op de hypothetico-deductieve methode: sociale en natuurlijke wetenschappen moeten in dezelfde methodologie geïncorporeerd worden. Basisaannames zijn:
1. Sociale en natuurlijke wetenschappen moeten dezelfde doelen hebben – de ontdekking van wetten die leidt tot verklaring en voorspelling;
2. De hypothetico-deductieve methode;
3. Concepten moeten gedefinieerd worden door empirische categorieën;
4. Er is uniformiteit van aard in tijd en plek;
5. De natuurwetten kunnen worden afgeleid van data;
6. Grote steekproeven eigenaardigheden in gegevens onderdrukken en algemene oorzaken of de ultieme natuurwetten onthullen.

49
Q

Wat is post-positivisme?

A

erkent een objectieve realiteit die slechts onvolmaakt begrijpelijk is, dus het stelt dat menselijke intellectuele mechanismen gebrekkig zijn en dat fenomenen kunnen interacteren waardoor een ‘echte realiteit’ nooit waargenomen kan worden.
o Positivisme is een theorieverificatie en post-positivisme is een theorievalsificatie.
o De 2 paradigma’s zijn wel hetzelfde in dat ze allebei een verklaring willen die leidt tot voorspelling en controle van fenomenen en ze benadrukken het oorzaak-gevolg effect en opereren van een nomothetische en etic-perspectief.

50
Q

Wat is constructivisme?

A

): het heeft een relativistische positie dat ervanuit gaat dat er meerdere, begrijpbare en valide realiteiten zijn, en dat realiteit komt uit de mind van een individu, i.p.v. een externe entiteit. Het bevat idiografische en emic-doelen.
o Het bevat een hermeneutische benadering: betekenis is verborgen en moet naar het oppervlakte komen door diepe reflectie, dit kan door interactieve dialogen tussen therapeut en patiënt (of onderzoeker-participant).
o Dit laat dus de overgang zien van kwantitatieve methoden ((post-)positivisme) naar kwalitatieve methoden (constructivisme).

51
Q

Wat is kritisch-ideologisch?

A

hierin zijn de proactieve waarden van de onderzoeker centraal in de taak, doel en onderzoekmethoden, het bevat de overtuiging van een geconstrueerde levende ervaring die gemedieerd wordt door machtsrelaties binnen sociale en geschiedeniscontexten. Het bevat ook de nadruk op dialectische interactie die leidt tot emancipatie (van onderdrukking) en een meer egalitaire en democratische sociale orde. Het bevat primaire idiografische en emic-doelen.
o Er is niet één enkele kritische theorie, er zijn wel overeenkomsten van de theorieën:
 Een criticus is een onderzoeker die zijn/haar werk gebruikt als een vorm van culturele of sociale kritiek;
 Critici-onderzoekers in alle disciplines accepteren bepaalde basisassumpties.

52
Q

Wat zijn onderzoeksparadigma’s en filosofie van wetenschap (ontologie)

A

 Positivisme: beweert dat er maar één echte realiteit is die begrijpelijk. Identificeerbaar en meetbaar is (naïef realisme).
o Soort onderzoek: gecontroleerde experimentele analoog onderzoek, waarbij maar één variabele zorgvuldig wordt gemanipuleerd en andere variabelen constant zijn. Een grote steekproef van prospectieve patiënten wordt random toegewezen aan één van de condities. Het doel is etic; het identificeert één set van resultaten die generaliseerbaar zijn.
 Post-positivisme: accepteren ook dat er maar één echte realiteit is, maar geloven ook dat die alleen onvolkomen kan worden begrepen en gemeten (kritisch realisme).
o Soort onderzoek: semigestructureerde korte interviews na cross-sectionele sessie en identificeert één realiteit van collectieve patiëntervaringen door gebruik van interrater betrouwbaarheid of overeenstemming van geïdentificeerde thema’s.
 Constructivisme: er bestaan meerdere, geconstrueerde realiteiten (relativistische positie) i.p.v. één enkele realiteit. Deze is subjectief en wordt beïnvloed door de context van de situatie, namelijk de ervaring en percepties van het individu, de sociale omgeving en de interactie tussen de onderzoeker en het individu.
o Soort onderzoek: interview van paar patiënten voor langere tijd zonder geïdentificeerde thema’s met meerdere interpretaties van data.
 Kritisch: erkent een realiteit gevormd door etnische, culturele, geslachts-, sociale en politieke waarden en focust op realiteiten die gemedieerd worden door machtsrelaties die sociaal en historisch zijn.
o Soort onderzoek: soortgelijke interviews met de assumptie dat de minderheid van patiënten geen adequate GGZ-toegang krijgt, en gebruikt en presenteert de data om druk uit te oefenen op GGZ voor het inhuren van meer tweetalige of multiculturele counselors.

53
Q

Wat is epistemologie

A

 Positivisme: benadrukt dualisme en objectivisme; onderzoeker en participant zijn onafhankelijk van elkaar (dualisme) en door standaard procedures te gebruiken kan er bestudeerd worden zonder bias (objectivisme). Replicatieonderzoeken worden als ‘waar’ gezien (theorieverificatie).
o Soort onderzoek: de therapeut is niet betrokken met de participant, er zijn geen vragenlijsten of interviews aan vooraf, maar de participant krijg gewoon de ‘juiste’ behandeling meteen.
 Post-positivisme: aangepast dualisme en objectivisme; onderzoeker heeft enige invloed op wat er onderzocht wordt, maar objectiviteit en onafhankelijkheid blijven belangrijke richtlijnen voor het proces.
o Soort onderzoek: er worden wel vragenlijsten en/of interviews afgelegd om het niveau van de stoornis in kaart te brengen, maar de therapeut is niet betrokken in het proces.
 Constructivisme: transactionele en subjectivistisch dat realiteit sociaal geconstrueerd is en de interactie tussen onderzoeker en participant centraal is om ‘levende ervaringen’ te ontdekken en beschrijven.
o Soort onderzoek: interview wordt aangepast aan taal/behoeften van de participant en er is wel interactie en dialoog zodat beide partijen diepere inzichten krijgen.
 Kritisch: relatie tussen onderzoeker en participant is transactioneel en subjectief en dialectisch, met het doel transformatie naar groepsempowerment en emancipatie van onderdrukking.
o Soort onderzoek: collaboratieve (dialogisch en dialectisch) samenwerking waarbij interviews gebruikt worden zodat de participant betere werk- en leefcondities krijgt.

54
Q

Wat is axiologie?

A

 (Post-)positivisme: er is geen plek voor waarden in het proces.
o Soort onderzoek voor positivisme: geen persoonlijk contact met participanten zodat de waarden van de onderzoeker geen bias kunnen vormen.
o Soort onderzoek voor post-positivisme: onderzoeker weet dat hij/zij waarden heeft en wellicht in het onderzoek kunnen voorkomen.
 Constructivisme: waarden van onderzoeker zijn levende ervaringen die niet gescheiden kunnen worden van het proces.
o Soort onderzoek: waarden en persoonlijke ervaringen zijn een middel voor dialoog en voor empathie tonen.
 Kritisch: ze hopen dat de waarden van onderzoekers het proces en de uitkomst beïnvloeden.
o Soort onderzoek: waarden worden geïntegreerd.

55
Q

Wat is retorische structuur?

A

 (Post-)positivisme: retoriek is precies en ‘wetenschappelijk’ op een objectieve manier.
 Constructivisme en kritisch: retoriek is in eerste persoon en vaak gepersonaliseerd met eigen ervaringen, verwachtingen, biases en waarden.

56
Q

Wat is methodologie?

A

 (Post-)positivisme: repliceren van strenge wetenschappelijke methoden en procedures waar variabelen zorgvuldig gecontroleerd of gemanipuleerd worden zonder emotionele waarde van de onderzoeker. Er wordt vooral vertrouwd op echte experimenten en analoge methoden en anders op quasi-experimentele methoden.
 Constructivisme en kritisch: naturalistische designs waarin de onderzoeker zich verankert in de gemeenschap en het dagelijks leven van de participanten. Dit leidt tot kwalitatieve onderzoekmethoden zoals diepe face-to-face interviews en observatie.

57
Q

 Om het proces te demonstreren van het lokaliseren van een bepaalde kwalitatieve benadering binnen een specifiek onderzoekparadigma, wordt er gekeken naar de 2 meest gebruikte onderzoekbenaderingen. Welke twee?

A
  1. Consensual Qualitative Research (CQR): recente kwalitatieve explicatie ontwikkeld door psychologen te adviseren die psychotherapieprocessen bestuderen en beschrijvende diepgang en rijkdom van constructivistische kwalitatieve methoden willen integreren met post-positivistische afhankelijkheid van interpretatieve consensus.
    o Ontologie: post-positivisme; door onderzoekteam en externe consensus met één realiteit;
    o Epistemologie: tussen post-positivisme en constructivisme; interviews die niet leiden tot interactie;
    o Axiologie: constructivisme; onderzoekteam erkent verwachtingen en biases;
    o Retorische structuur: post-positivisme en constructivisme; korte quotes van participanten, maar weinig ‘stem’ van de participanten;
    o Methodologie: constructivisme en post-positivisme; face-to-face semigestructureerde interviews met wel theorieverificatie.
    o CQR valt dus tussen post-positivisme en constructivisme, maar meer naar het post-positivisme.
  2. Grounded theory: momenteel wordt deze gezien als constructivistisch.
    o Ontologie: constructivisme; meerdere interpretaties en realiteiten;
    o Epistemologie: constructivisme; intense interacties;
    o Axiologie: constructivisme; biases en verwachtingen worden erkend en expliciet gemaakt;
    o Retorische structuur: constructivisme; geschreven in eerste persoon en bevat ‘stem’ van de participanten door selectie van representatieve quotes;
    o Methodologie: constructivisme; ontdekkings-georiënteerd.
58
Q
A