Week 1 Flashcards

H10 niet aanwezig (:

1
Q

Waarom vindt er transport van bloed en lymfe plaats?

A

Voor:
- Stofuitwisseling
- Communicatie tussen delen van het lichaam (mbv hormonen)
- Bestrijding van ontstekingen (witte bloedcellen, antilichamen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waar gaat in rust veel bloed naar toe?

A

Naar de nieren en de verteringsorganen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar gaat bij inspanning veel bloed naar toe?

A

Naar de skeletspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar zijn musculeuze arteriën goed voor?

A

Voor de regulatie van de bloeddruk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar zorgt de elasticiteit van arterien voor?

A

Ze zorgen voor een opslag van energie tijdens de systole, het bloeddruk verval tussen systole en diastole wordt hierdoor verkleind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het windketeleffect?

A

Het drukverschil tussen systole en diastole verkleinen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe zit het met de vaattypen van de aorta?

A

De aorta is eerst een musculeuze arterie, en zal in de loop van de tijd meer elastisch worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waaruit bestaat de vaatwand?

A

3 lagen:
- tunica intima
- tunica media
- tunica advertitia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waar bestaat de tunica intima uit?

A

Uit endotheelcellen. Verder heeft het een subendotheliale laag en een lamina elastica interna (niet goed te zien bij venen).

Door de lamina elastica interna kan je de subendotheliale laag niet meer goed zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar bestaat de tunica media uit?

A

Uit gladde spiercellen (circulair gerangschikt) en uit elastische/lamellair vezels (zonder fibroblasten). Verder heeft het ook een lamina elastica externa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar bestaat de tunica advertitia uit?

A

Uit bindweefsel, een vasa vasorum (voorzien de grotere vaten van bloed t/m buitenste deel) en nervi vascularis (betrokken bij vasodilatatie en vasoconstrictie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat voor arterien zijn de aorta en de grote arterien?

A

Dit zijn elastische arteriën, want deze moeten de meeste kracht kunnen opvangen.

Het bevat relatief veel elastine!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar bestaat de musculeuze arterie uit?

A

Uit relatief veel collageen in verhouding tot de andere stoffen. Het bevat wel nog elastine, alleen veel minder dan de elastische in verhouding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar bestaat de arteriool uit?

A

In verhouding bestaat deze vooral uit veel glad spierweefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar bestaan de capillairen uit?

A

Deze bestaan alleen uit endotheel, want hier vindt de uitwisseling van stoffen plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe zien elastische vezels eruit?

A

Elastische vezels hebben op histologische afbeeldingen meer zwarte draadjes (elastine). Verder hebben ze een grotere tunica media

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe zien de musculeuze arteriën eruit?

A

In deze arteriën kun je goed de lamina elastica interna en externa zien, want deze arterie bevat minder elastine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe zien de arteriolen eruit?

A

Deze zijn erg dun, de tunica media is 1-2 spierlagen dik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de functie van arteriolen?

A

Het reguleren van de bloeddruk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke 3 soorten capillairen zijn er?

A
  1. Continue capillairen
  2. Gefenesteerde capillairen
  3. Sinusoïden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe zien continue capillairen eruit en waar zijn ze te vinden?

A

Ze hebben een endotheellaag zonder gaten.
Ze zijn te vinden in de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe zien de gefenestreerde capillairen eruit en waar zijn ze te vinden?

A

Ze hebben gaatjes.
Ze komen met name voor in de endocriene klieren, bijv. darmen, nieren en galblaas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe zien de sinusoïden eruit en waar zijn ze te vinden?

A

Ze hebben fenestrae zonder diaphragma met een vergrote diameter.
Deze capillairen komen voor in de lever, milt en het beenmerg. Verder ook op plekken waar grotere structuren moeten uittreden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waar lijken postcapillaire venulen op?

A

Op capillairen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn kenmerken van lymfevaten?

A
  • Dunwandig
  • Voeren overtollig vocht uit de weefsels af
  • Histologisch zijn ze niet te onderscheiden van een vene.
  • Eindigen in de ductus thoracicus en rechter ductus lymphaticus voordat ze in het bloed uitmonden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe kan je lymfevaten en venen onderscheiden?

A

Door te kijken waar de rode bloedcellen in zitten. Venen bevatten de rode bloedcellen en lymfevaten niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is arteriosclerose?

A

Verharding van de vaatwand. Er zijn 2 soorten:
1. Excentrisch
2. Concentrisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is een vorm van excentrische arteriosclerose (deel van de vaatwand)?

A

Atherosclerose: vetophoping aan de endotheellaag van het bloedvat.

Om de vetophoping (athenoom) heen ontwikkelt zich een laag spiercellen, dit vormt een cap. Als dit scheurt, ontstaat er een trombus en wordt het vat afgesloten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waar vindt atherosclerose vaak plaats?

A

In de coronairvaten, de cap is hier namelijk erg dun.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waar kan atherosclerose tot leiden?

A

Tot dissectie, een ruptuur, aneurysma en een hartinfarct.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat zijn de 2 vormen van concentrisch arteriosclerose (helemaal circulair)?

A
  1. Monckebergse media sclerose: vindt plaats in de musculeuze arteriën en probleem is dan de tunica media.
  2. Arteriorsclerose: probleem zijn de arteriolen, dit kan hyperplastisch zijn of met hyaline.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn de risicofactoren voor atherosclerose?

A
  • Genetisch
  • Leeftijd
  • Geslacht M > F
  • Hyperlipidemie
  • Hypertensie
  • Roken
  • Diabetes Mellitus
  • Ontsteking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is een aneurysma en hoe ontstaat het?

A

Een aneurysma is een verdikking of verwijding in een bloedvat. Bloed hoopt zich op in de holten en daar stolt het als gevolg van een kapotte endotheellaag. Als de verwijding te dik wordt, zal het vat knappen en is er een bloeding.

Bij aneurysma is er een risico op dissectie of ruptuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn de risicofactoren voor een aneurysma?

A
  • Atherosclerose
  • Hypertensie
  • Bindweefselziekten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wanneer spreken we van een dissectie?

A

Als er een lekkage is in de wand van een bloedvat, hierdoor laten de tunica media en intima elkaar los en komt er bloed tussen deze 2 lagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zijn de risicofactoren op een dissectie?

A
  • Hypertensie
  • Bindweefselziekten
  • Geslacht (tijdens zwangerschap).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hoe hoog is het rustmembraanpotentiaal?

A

Vm = -50 tot -90 mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoe willen ionen zich in rust bewegen?

A

Natrium, calcium en chloride willen de cel in. Kalium wil de cel uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke vormen van passief transport zijn er?

A
  1. Poriën: langs gapjunctions, zolang de ionen met de elektrochemische gradiënt meebewegen. Verder zijn ze weinig selectief en staan langdurig open.
  2. Ionkanalen: open of gelsoten. Open: diffusie van veel ionen tegelijk (wel ion-selectief). Met de gradiënt mee!
  3. Carriers: transporteren middels conformatie. Diffusie van 1 of meerdere ionen tegelijk, selectief en dus met de gradiënt mee
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke vorm van actief transport is er?

A

Energie gekoppelde carriers / ionpompen: de conformatie verandert beurtelings tijdens transport. Selectief transport van 1 of meerdere ionen, verder tegen de gradiënt in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke 3 vormen van carriers zijn er?

A
  1. uniporter: een molecuul transport
  2. antiporter: meerdere moleculen transporteren in tegengestelde richting
  3. symporter: meerdere moleculen transporteren in gelijke richting.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Actief transport kan op 2 manieren plaatsvinden, welke 2?

A
  • Primair actief: gedreven door ATP-hydrolyse
  • Secundair actief (indirect):
    1. Downhill-symport van een ander ion/molecuul (SGLT-2: 1 Na + 1 glucose)
    2. Downhill-antiport van een ander ion/molecuul (NCX: Na/Ca exchanger: 3Na / 1 CA)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is de betekenis van rustmembraanpotentiaal?

A

Dit is de membraanpotentiaal waarbij netto geen ladingstransport plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Welke eigenschap is belangrijk voor het ion dat het makkelijkst kan worden getransporteerd?

A

Permeabiliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Hoe wordt het evenwichtspotentiaal genoemd?

A

Nernstpotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat betekent het evenwichtspotentiaal/nernstpotentiaal?

A

Potentiaal waabrij er netto geen transport van een bepaald ion plaatsvindt. Er is dus netto geen in- als uitstroom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Waarvoor staat [X+]in / [X+]uit voor in de formule voor de nernstpotentiaal?

A

Voor de ionconcentratiegradiënt in het molecuul / buiten het molecuul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Het evenwichtspotentiaal van welk ion ligt het dichtst bij het rustmembraanpotentiaal?

A

Het evenwichtspotentiaal van Kalium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

In welke cel zorgt de opening van Na-kanalen voor een actiepotentiaal?

A

In zenuw- en spiercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

In welke cel zorgt de opening van Ca-kanalen voor een actiepotentiaal?

A

In pacemakercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is een taak van de potentiele energie?

A
  • Het mogelijk maken van iontransport
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat gebeurt er als de potentiële energie < 0 is?

A

Dan wilt X+ graag van buiten naar binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat gebeurt er als de potentiële energie = 0 is?

A

Dan is er sprake van een evenwicht, dus geen netto transport van X+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat gebeurt er als de potentiële energie > 0 is?

A

Dan wilt X+ graag van binnen naar buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat doet de Na/K-pomp?

A

Deze pompt 3 natriumionen naar buiten en 2 kaliumionen naar binnen. Dit is tegen de gradiënt in en kost dus energie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Welke 2 conformaties zijn er van de Na/K-pomp?

A
  1. E1-conformatie: toegang tot cytosol, hoge affiniteit natrium binding en kalium afgifte.
  2. E-2 conformatie: toegang tot de extracellulaire ruimte natrium afgifte en in hoge affiniteit kalium binding.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat doet digoxine?

A

Het bevat een stofje dat de Na/Ka-pomp kan remmen, want dit stofje gaat op de kalium bindingsplek zitten. Dit belemmert het in gang zetten van actiepotentialen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat stelt de P top voor in een ECG?

A

Dat is de depolarisatie van de atria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat doet de AV-knoop?

A

Zorgt voor een delay tussen P en Q in de prikkeloverdracht van atria op ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat stelt het QRS-complex voor in een ECG?

A

Dit is de depolarisatie van het septum en de ventrikels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat doet de R-top?

A

De R-top is de depolarisatie van de ventriculaire hartspiercel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat doet de T-top?

A

De T-top is de repolarisatie van de ventrikels en ventriculaire hartspiercellen.

63
Q

Hoe vindt een actiepotentiaal in een zenuw/skeletspiercel plaats?

A

Verhoging van het membraanpotentiaal, als de depolarisatie boven de drempelwaarde komt dan openen de voltage-gevoelige ionkanalen. Dit zijn de natriumkanalen, natrium stroomt hierdoor de cel in. Na een korte delay gaan de kaliumkanalen open, kalium zal de cel uitgaan waardoor het membraanpotentiaal weer negatief wordt. Daarna sluiten beide kanalen weer, eerst Na dan K. Door een korte delay tussen sluiten Na en K, daalt het membraanpotentiaal tot onder het rustmembraanpotentiaal.

64
Q

Hoe vindt een actiepotentiaal plaats in hartspiercellen?

A

Membraanpotentiaal boven de drempel waarde: natriumkanalen openen, deze sluiten echter vrij snel al. Ondertussen openen de Calciumkanalen, membraan wordt een langere periode gedepolariseerd. Na sluiten calciumkanalen, openen kaliumkanalen op het membraanpotentiaal te herstellen.

65
Q

Waaruit bestaat een kanaaleiwit?

A

Een kanaaleiwit bestaat uit 24 transmembraanhelices, deze alfahelices vormen vier setjes van zes helices. Midden in zit een voltagesensor: S4-helix.

66
Q

Wat is de voltagesensor?

A

De S4-helix is positief geladen en zal zich richting het negatief geladen deeltje keren. In rust is dit richting de intracellulaire zijde van het membraan en tijdens de depolarisatie richting de extracellulaire ruimte.

67
Q

Hoe werkt de voltagesensor?

A

Als de S4-helix richting de extracelullaire zijde gericht is, staat het kanaal open. De sluiting wordt opgang gezet door een los deeltje dat zich in het kanaal vastzet, en de doorgang dus verhindert.

68
Q

Hoe vindt ion selectiviteit plaats?

A
  • Dit wordt bepaald door de grootte van het ion. Ionen worden in gehydrateerde toestand vervoerd door het kanaal. Als dit qua grootte niet past met de diameter van het kanaal, kan deze fysiek door het kanaal.

-Verder spelen de chemische reacties in het kanaal plaats met de ion selectiviteit.

69
Q

Hoe vindt een actiepotentiaal plaats in de ventriculaire hartspiercellen?

A

Naast k- na- en calciumkanalen speelt hier ook de Na/Ca-exchanger een rol. Door deze exchanger loopt de membraanpotentiaal op. Bij het begin van de actiepotentiaal is de natriumstroom naar buiten en calcium naar binnen. Tijdens de repolarisatie is dit andersom (natrium-influx en calcium-efflux).

70
Q

Welke soorten pacemakercellen hebben we?

A
  1. SA-knoop
  2. AV-knoop
  3. Purkinjecellen
71
Q

Wat veroorzaakt de automatische activatie van actiepotentialen in pacemakercellen?

A

Funny current (Na-instroom, terwijl drempelwaarde nog niet is bereikt) en T-type Ca-kanalen.

72
Q

Waar zorgt de parasympathicus voor in de pacemakercellen?

A

Remming van If (funnycurrent), stimulatie van Ik (instroom kalium) en remming van Ica (instroom calcium). Hierdoor wordt de hartfrequentie verlaagd.

73
Q

Waar zorgt de sympathicus voor in de pacemakercellen?

A

Stimulering van If en Ica en remming van Ik. De hartfrequentie zal hierdoor stijgen.

74
Q

Wat betekent hyperkaliëmie?

A

Verhoging van de extracellulaire kaliumconcentratie. Hyperkaliëmie kan leiden tot spier-tetanus, hartritmestoornissen of een hartstilstand

75
Q

Wat betekent hypokaliëmie?

A

Een verlaging van de extracellulaire kaliumconcentratie. Dit kan leiden tot spierzwakte of hartritmestoornissen.

76
Q

Hoe kan je de Ca-influx laten dalen? (Vm naar beneden)

A

Door het openen van K-kanalen in bijv. vasculaire gladde spiercellen, dit leidt tot EDHF-gemedieerde vasodilatatie. Hierdoor zakt de Ca-influx.

77
Q

Hoe kan je de Ca-influx laten stijgen? (Vm omhoog)

A

Het sluiten van de K-kanalen in de bètacellen in de pancreas zorgt voor een glucose gemedieerde insulineafgifte, waardoor de Ca-influx stijgt.

78
Q

Hoe wordt de rustmembraanpotentiaal bepaald?

A

Door de permeabiliteit van kalium en de ionenconcentratie van kalium.

Als je de extracellulaire kaliumconcentratie omhoog brengt of de K-kanalen sluiten, wordt het getal onder de streep (Goldmann vergelijking) groter, dus krijg je depolarisatie want de Vm wordt minder negatief.

79
Q

Wat gebeurt er als de cel niet meer kan repolariseren?

A

Dan is er sprake van een hartstilstand, het hart blijft maar contraheren.

80
Q

Wat valt er onder rechtvaardigheid?

A

Gelijke gevallen gelijk behandelen

81
Q

Waar is het principe rechtvaardigheid vaak op toepasbaar?

A

Met betrekking op beperkte middelen van de arts: tijd, geld, medicijnen, plek etc.

82
Q

Op welke niveaus is rechtvaardigheid aanwezig?

A
  1. Microniveau: afspraken met de huisarts en doorverwijzingen naar de specialist.
  2. Mesoniveau: de verdeling van middelen over verschillende domeinen van een ziekenhuis
  3. Macroniveau: afspraken over het basispakket of budget voor de gezondheidszorg.
83
Q

Welke theorieënzijn er voor rechtvaardigheid?

A
  1. Utilisme
  2. Egalitarisme
  3. Suffiecientarisme
  4. Prioritisme
84
Q

Wat betekent utilisme?

A

Het grootst mogelijke goed doen voor de grootste groep mensen moet worden nagestreven.

85
Q

Wat betekent egalitarisme?

A

Mensen diene gelijk behandeld te worden

86
Q

Wat betekent suffiecientarisme?

A

Alle mensen moeten voldoende krijgen en dit is te bepalen door middel van drempelwaarden.

87
Q

Wat betekent prioritisme?

A

Als mensen slechter af zijn, verdienen zij meer prioriteit.

88
Q

Wat betekent utilisme in de Nederlandse geneeskunde?

A

Het is vertaalbaar in kosteneffectiviteit: zoveel mogelijk gezondheidswinst behalen voor zoveel mogelijk patienten tegen een zo laag mogelijke prijs.

89
Q

Waar zorgt egalitarisme voor?

A

Voor procedurele rechtvaardigheid

90
Q

Welke 3 vormen van proceduele rechtvaardigheid zijn er?

A
  1. Pure procedural justice
  2. Perfect procedural justice
  3. Imperfect procedural justice
91
Q

Wat houdt pure procedural justice in?

A

Er is van te voren geen idee over de uitkomst, alleen de procedure is bekend.

92
Q

Wat houdt perfect procedural justice in?

A

Men weet wat een rechtvaardige procedure is, hieruit volgt dus een rechtvaardige uitkomst

93
Q

Wat houdt imperfect procedural justice in?

A

Men weet wat een rechtvaardige uitkomst is, maar niet welke procedure hierbij hoort.

94
Q

Met welke principes wordt er gestreefd naar gelijkheid tussen mensen (in dit geval primary social goods)?

A
  1. First principle: elk individu heeft toegang tot de grootst mogelijke set van vrijheden die bij iedereen gelijk is.
  2. Second principle: sociale en economische ongelijkheden zijn toelaatbaar, maar iedereen kan een sociaal-economische status behalen.
  3. Maximin principle: maximaliseer de minimaalste middelenverdeling.
95
Q

Hoe vindt depolarisatie van het hart plaats?

A

Boezemcontractie > Depolarisatie van septum > via septum prikkel naar apex > linker en rechter ventrikel depolarisatie > basale deel van laterale wand linkerventrikel depolarisatie.

96
Q

Hoe ziet een actiepotentiaal van het myocard eruit tov. geleidingsweefsel?

A

Fase 0 is steiler, rustpotentiaal van myocard is een horizontale lijn

97
Q

Wat is een karakteristiek van een pacemakercel (actiepotentiaal)?

A

Bij de repolarisatie is er geen sprake van een rechte lijn, dit komt doordat er nogsteeds influx van ionen plaatsvindt.

Verder kan de cel uit zichzelf depolariseren en is niet afhankelijk van andere zaken.

98
Q

Hoe kan je zien dat de SA, AV-knoop en purkinjecellen horen bij het geleidingssysteem van het hart?

A

Dit zie je doordat de repolarisatie van deze cellen bestaat uit een langzaam stijgende lijn.

99
Q

Wat gebeurt er als een aantal pacemakercellen uitvallen?

A

Er zijn veel back-up pacemakercellen, dus als er een paar uitvallen kan het nog steeds prikkels geleiden. Purkinjevezels kunnen dit goed overnemen.

100
Q

Hoe kan de parasympathicus de hartfrequentie reguleren?

A
  • Door de drempel voor depolarisatie te verhogen (duurt langer voordat er een depolarisatie plaatsvindt).
  • Extra repolarisatie
  • Uitwisseling van ionen / funny current remmen
101
Q

Wanneer is de uitslag van het depolarisatiefront positief?

A

Wanneer het richting de kathode loopt (+).

102
Q

Wat is afleiding I?

A

rechterarm (-), linkerarm (+)

103
Q

Wat is afleiding II?

A

rechterarm (-), linkerbeen (+)W

104
Q

Wat is afleiding III?

A

linkerarm (-), linkerbeen (+)

105
Q

Hoe worden de afleidingen: avR, avL en avF gemaakt?

A

Door van de twee ledematen de negatieve elektrode te maken en deze te verbinden met het overige ledemaat.

bijv. avF: midden tussen linker en rechterarm (-) en dan wordt het linkerbeen de +.

106
Q

Wat zegt de richting en grootte van de hartvector?

A
  1. Vector richting (+), dan levert dit een positieve uitslag
  2. Grootte van uitslag wordt groter naarmate de vector meer in de meetrichting loopt. (Loodrecht geen uitslag)
  3. Draaiing van de richting vector in de tijd geeft het idee van een hartfilmpje.
107
Q

Wat zijn bijzonderheden van de hartspier?

A
  • Continue in actie
  • Vezels staan in meerdere richtingen
  • Efficiënte pompfunctie
107
Q

Tussen hoeveel graden ligt de normale hartas?

A

Tussen de -30 en 90 graden.

108
Q

Hoe zijn hartspiercellen verbonden?

A

Door intercalated disks (intercalairlijnen). Deze worden gemaakt door desmosomen en gapjunctions.

109
Q

Hoe is een sarcomeer opgebouwd?

A

Bestaat uit actine en myosinefilamenten.

Actine: dun, zit vast aan z-lijn en stevig vastgehouden door nebuline

Myosine: tussen actinefilamenten, omgeven door meerdere tropomyosinedraden.

110
Q

Waaruit bestaat een troponine complex (per tropomyosine draad is er 1 complex nodig)

A

Troponine C: bindt aan calcium
Troponine T: bindt aan tropomyosine
Troponine I: bindt actine en remt de contractie

111
Q

Wat is de taak van titine?

A

Het is de ‘life line’ van myosine, zorgt voor de verbinding tussen myosine en de z-lijn.

112
Q

Waaruit bestaat het dikke filament?

A

Uit myosine. In het midden is de myosine verankerd aan het sarcomeer.

Het bevat ook meerdere koppen

113
Q

Welke koppen bevat het dikke filament?

A
  1. MHC: atp nodig om interactie met actine te reguleren
  2. MLC-1 en 2: werken als scharnier, kan zich dus verkorten bij inspanning zodat myosine en actine langs elkaar kunnen bewegen
  3. Staart (tail regions): verbindingsplek van kop en scharnieren.
114
Q

Waaruit bestaat de M-band?

A

Uit myomesine (biedt stevigheid aan de m-band) en creatinekinase (hierdoor kan energie worden gegenereerd)

115
Q

Wat is de taak van titine?

A

Door titine zit myosine verankerd aan de z-band. Verder is titine verbonden met telethonine

116
Q

Wat is de taak van nebuline?

A

Nebuline is verbonden met de z-band en actine, verder verankerd nebuline actine aan het sarcomeer. Nebuline meet verder ook de rek en strek.

117
Q

Hoe zijn spiercellen verbonden aan het skelet?

A

Door transmembraaneiwitten (integrines of dystroglycan-complexen).

Via de extracellulaire matrix zijn de spiercellen verbonden aan het skelet.

118
Q

Hoe zijn myofibrillen verbonden met de z-band met de cel cortex?

A

Via desmines en pectines, de cel cortex is verbonden met eiwitten zoals dystrophine.

119
Q

Wat is de definitie van cardiomyopathie?

A

Cardiomyopathie betekent dat de druk overloop in het hart niet goed verloopt.

120
Q

Wat zijn de gevolgen van cardiomyopathie?

A
  1. Hypertrofe cardiomyopathie: hartwand is verdikt, dus volume is verkleind.
  2. Gedilateerde cardiomyopathie: hartwand is verdund, volume is vergroot.
121
Q

Wat gebeurt er als calcium bindt aan troponine C?

A

Dan ondergaat het een conformatieverandering > verschuiving tropomyosine waardoor er bindingsplekken vrijkomen op de actine > myosinekopjes kunnen binden op de vrije plekken

122
Q

Hoe wordt afgifte van Calcium geregeld?

A

Dit wordt geregeld door depolarisatie:
Na-kanalen open > activeert ca-kanalen > ca vanuit T-tubuli de cel in en bindt aan ryanodine > ca wordt vrijgemaakt uit sarcoplasmatisch reticulum.

Ook zorgt de Na/Ca-exchanger voor doorgeven van calcium uit t-tubuli.

123
Q

Wat gebeurt er met calcium bij relaxatie?

A

Calcium wordt de cel uitgepompt, dit gebeurt mbv de na/ca-exchanger en de atp afhankelijke kanalen in het sarcolemma.

124
Q

Wat doen sequesterine en calreticuline?

A

Dit zijn buffereiwitten in het sarcoplasmatisch reticulum die de calcium concentratie meten en op basis daarvan de ca-efflux regelen.

125
Q

Wat is de elektromechanische koppeling?

A

Dit is het proces waarbij de elektrische activatie van het membraan een toename in Ca induceert, die op zijn beurt weer contractie induceert.

126
Q

Wat zijn de kenmerken van de elektromechanische koppeling in hartspiercellen?

A
  • Het bevat geen uitgebreid netwerk van T-tubuli
  • Geen direct contact tussen calciumkanalen en ryanodine receptoren > meer calcium direct de cel in
  • Na/ca-exchanger van groot belang voor extra calcium in het cytosol te pompen tijdens een depolarisatie en erna weer naar buiten te pompen.
127
Q

Wat zijn kenmerken van de elektromechanische koppeling in skeletspieren?

A
  • T-tubuli lopen langs de myofibrillen en staan d.m.v. openingen in contact met de ruimte erbuiten (gaatje in het plaatje) –> liggen ook echt langs het sarcoplasmatisch reticulum
  • Spanningsafhankelijke Ca-kanalen T-tubuli om en om fysiek gebonden aan RyR receptor –> door deze mechanische koppeling komt calcium uit het SR snel in het cytosol
  • Receptoren in T-tubuli net iets anders dan er buiten
128
Q

Wat zijn de verschillen tussen de elektromechanische koppeling tussen hartspiercellen en skeletspiercellen?

A

Skeletspier:
RyR1, directe koppeling LCC-RyR, weinig Ca transport door LCC, bulk Ca komt uit SR, NCX speelt geen rol.

Hartspier:
RyR2. geen fysieke koppeling, veel Ca transport door LCC, deel Ca komt van extracellulair, versterkende rol voor NCX.

129
Q

Hoe wordt de hartspierfunctie gereguleerd door bèta-adrenerge?

A

(Nor)adrenaline bindt aan een bèta-adrenerge receptor:
1. adenylyl cyclase activatie > cAMP aanmaak > activatie PKA > fosforylering: verlaging drempel van ca-kanalen
2. Via PKA > fosforylering: snellere relaxatie > cAMP > troponine I en PLB gefosforyleerd > SR activiteit geactiveerd > calcium sneller terug opgenomen worden in het SR.

130
Q

Hoe werkt digitalis?

A

Remming van de Na/K-pomp, met name in de hartspier. Door deze remming wordt de NCX gestimuleerd voor de influx van calcium en geremd voor de efflux van calcium.

Door digitalis is er een hogere basale calciumconcentratie en meer opslag in het SR.

Het hart zal hierdoor minder snel kloppen door een verlaagde AV-knoop geleiding.

131
Q

Wie is en wat heeft Claude Bernard gedaan?

A
  • Bedenker van term ‘‘milieu interieur’’
  • Centraal was de studie naar de functies van gezonde organismen
  • Legde de basis voor moderne ‘biomedische’ traditie.
  • Schakelpunt in de medische geschiedenis
132
Q

Wie is en wat heeft Hippocrates gedaan?

A
  • Bedenker van Humorenleer
  • Grondlegger van westerse geneeskunde
  • Zocht naar een natuurlijke oorzaak van ziekten dmv observatie.
133
Q

Wie en wat heeft Galenus van Pergamon gedaan?

A
  • Medische autoriteit tot aan de REnaissance
  • Zorgde voor een lange voortzetting van de humorenleer
  • Geloofde in levenskrachten > vitalisme
  • Deed dierexperimenten om achter de anatomie te komen
134
Q

Wat houdt de humorenleer in?

A

Het doel van de arts is niet ingrijpen maar juist gebruik maken van het zelfgenezend vermogen. Dit moest gestimuleerd worden (vis medicatrix naturae, de zelfhelende kracht van de natuur)

135
Q

Wat is humoraalpathologie?

A

De leer van de 4 lichaamsvochten: zwarte gal, gele gal, slijm en bloed.

136
Q

Welke factoren hebben invloed op de lichaamstoestand volgens de humoraalpathologie?

A
  1. Res naturales (natuurlijke zaken)
  2. Res contra-naturales (tegennatuurlijke zaken; pathologische afwijkingen bijv.)
  3. Res non-naturales (niet-natuurlijke zaken; lucht, beweging/rust, slapen/wakker etc.)
137
Q

Hoezo kwam het dat tijdens de wetenschappelijke revolutie het vitalisme verworpen werd en het mechanisme belangrijker werd?

A

Dit kwam door:
1. Opleving van anatomie: toestaan van dissectie mensen
2. Opkomst empirisme traditie: belangrijke aspecten waren waarnemingen en experimenten doen en noteren.
3. Opkomst van mechanisch denken: koppeling met rationalisme en wiskunde, materiele en immaterieel scheiden.
4. Opkomst van specificiteitsdenken: populariteit dissecties
5. Opkomst van fysiologie

138
Q

Hoe verliep de opkomst van de moderne fysiologie?

A
  • Anatomie was te statisch –> fysiologen waren geïnteresseerd in het dynamische proces en niet in levenloze kadavers
  • Natuurkundige/chemische functies van het lichaam werden verder onderzocht
  • Veel dieren werden onderzocht
  • Bernard ging op zoek naar oorzaken van ziekten middels experimenten (dacht over een intieme relatie tussen organisme en omgeving), hij dacht dat elke specifieke ziekte door een specifieke verstoring in het chemische/fysieke lichaamsproces zat
  • Mensen gingen naar lichamen kijken als een soort fabriek met regulerende processen en feedbackmechanismen (cybernetica)
139
Q

Op welke gebieden heeft de westerse biomedische traditie zich ontwikkeld?

A
  • Specificiteitsdenken: ziekte staat centraal
  • Dominantie van mechanistisch denken (achterdocht naar metafysica en vitalisme)
  • Meten is weten
  • Dominantie voor behandelen (invasief behandelen)
  • Scheiding milieu interieur en exterieur: reductionistisch in plaats van holistisch.
140
Q

Waarin kun je zien dat het vitalisme nog niet is verdwenen?

A
  • De moderne fysiologie omzeilt het vitalisme slechts
  • Alternatieve geneeskunde floreert (vis medicatrix naturae)
  • Vitalisme heeft een rol in niet-westerse geneeskunde
  • Interacties met de omgeving zijn weer terug: bijv. klimaarverandering
  • Vitalisme speelt nog een rol in het biopsychosociale model.
141
Q

Hoe komt een arts tot een beslissing?

A
  1. Kennisverwerving uit verschillende bronnen
  2. Samenbrengen en het interpreteren van de kennis; dit kan mbv de klinische besliskunde
142
Q

Wat is de klinische besliskunde?

A

Een methodologische discipline die beslissingen rond de diagnostiek en therapie ondersteunt. Kennis en onzekerheid worden in een getal uitgedrukt, soms wordt er gebruik gemaakt van een beslisboom voor alle mogelijke keuzes en dan getallen erbij voor de uitkomsten.

143
Q

Welke twee fouten kent de diagnostische test?

A
  1. Fout-negatief: ziekte wel aanwezig, maar test zegt van niet.
  2. Fout-positief: ziekte niet aanwezig, maar test zegt van wel
144
Q

Hoe maakt de arts mbv fout-negatieven en fout-positieven een beslissing?

A

Door te kijken naar de ernst van de aandoening en de noodzaak van snel handelen. Verder wordt er ook gekeken naar effectiviteit vs. de potentiële schade van een behandeling.

145
Q

Wat is de predictieregel?

A

Met deze regel kan je berekenen hoe groot de kans is dat iemand een aandoening heeft op basis van de aanwezige risicofactoren.

146
Q

Hoe bereken je de specificiteit en sensitiviteit?

A

Specificiteit: TN / totaal niet ziek
Sensitiviteit: TP / totaal wel ziek

147
Q

Wat is de likelihoodratio?

A

Het geeft de verhouding aan tussen zieke mensen met een positieve uitslag en gezonde mensen met een positieve uitslag.

LR kleiner of gelijk aan 1 betekent dat de test informeel is!

148
Q

Wat is de priorkans?

A

Dit is de kans voor de test op de ziekte

149
Q

Hoe bereken je de posterior test odds?

A

posterior test odds = likelihoodratio * prior odds

150
Q

Hoe bereken je de odds?

A

odds = p / (1-p)

151
Q

Hoe bereken je de LR voor een positieve test?

A

LR+ = sensitiviteit / (1-specificiteit)

152
Q

Hoe bereken je de LR voor een negatieve test?

A

LR- = (1-sensitiviteit) / specificiteit

153
Q
A