Vwo T6 Gedrag Flashcards

1
Q

Van wanneer tot wanneer vertonen jongeren pubergedrag

A

12 tot 16 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat houdt pubergedrag vaak in

A

Grillig en roekeloos gedrag

Afzetten tegen regels en gewoontes, moeite met planning en concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bestaan er grote individuele verschillen in gedrag tussen jongeren in de puberleeftijd?

A

Nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waardoor kunnen jongeren hun gedrag snel en makkelijk aanpassen aan nieuwe prikkels in de omgeving?

A

Doordat verbindingen in de hersenen gemakkelijk worden afgebroken en aangelegd, afhankelijk van de prikkels uit de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat gebeurt er na de adolescentie met de hersenen waardoor zij minder flexibel worden? Wat kan dit verklaren?

A

Steeds meer uitlopers krijgen myelineschade om zich heen
Hierdoor ontstaan snellere verbindingen waardoor beslissingen makkelijker gemaakt kunnen worden, maar er worden minder gemakkelijk nieuwe dingen aangeleerd doordat de hersenen minder flexibel zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waardoor kunnen sommige pubers zich minder goed concentreren op schoolwerk dan op een videogame?

A

Bij belonging wordt in de hersenen dopamine afgegeven. De dopamine werkt zo verslavend dat d tieners liever een next level bereiken dan dat zij hun huiswerk maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar wordt dopamine afgegeven

A

Limische deel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Lees blz 149 over het limbiscshe deel

A

Oke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat verstaan biologen onder gedrag

A

Alle waarneembare activiteiten die een mens of dier vertoont

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn ethologen? Welke tak van de biologie bestudeert het gedrag van dieren?

A

Specialisten in het gedrag van dieren

Ethologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waarop is gedrag vaak gericht

A

Het verbeteren of handhaven van de fysiologische toestand van het dier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waaruit is gedrag opgebouwd?

A

Uit opeenvolgende handelingen (gedragselementen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn prikkels

A

Invloeden uit het milieu op een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe noem je de reactie van een dier op prikkels

A

Respoms

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een blackbox

A

Het inwendige van een dier, waar de verwerking plaatsvind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat verzamelt een etholoog?

A

Input –> prikels

Output –> gedrag van het dier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Ethogram

A

Een objectieve beschrijving van de verschillende type handelingen die bij een diersoort voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Protocol

A

Een lijst van de achtereenvolgens waargenomen handelingen van een dier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat vormen handelingen met een gemeenschappelijk doel?

A

Gedragssysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wanneer spreek je van een gedragsketen

A

Als het effect van de ene handeling leidt tot een volgende handeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waarvan is de balts een voorbeeld

A

Gedragsketen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

In wat kan een gedragssysteem onderverdeeld worden?

A

Subsystemen

Zie afbeelding 14. Op 156

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een contractie van de spieren?

A

Samentrekking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke drie type spierweefsel kennen mensen

A

Glad, dwarsgestreept en hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Gladspierweefsel

A

Langwerpige spiercellen, elk met een celkern
Komt voor in holle of buisvormige organen
Wordt geregeld door het autonome zenuwstelsel en hormonen
Contractie verloopt traag, maar cellen raken niet snel vermoeid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Dwarsgestreept spierweefsel

A

Bestaat uit spiervezels (vele versmolten spiercellen)
Veel celkernen
Aan skelet vast, soms aan huid vast (tong)
Geregeld door animale zenuwstelsel
Contractie snel, snel vermoeid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hartspierweefsel

A

Dwarse streping
Spiercellen vormen vertakte ketens
Geregeld door niet het animale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe heet het bindweefsel waarmee een skeletspier is omgeven

A

Spierschede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Aan de beide uiteinden van de skeletspier gaat het bindweefsel van de spierschede over in:

A

Het bindweefsel van de pezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat weet je over pezen?

A

In pezen komt veel collagene vezels voor (niet elastisch) die zich voortzettem tot in het beenvlies om de beenderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Een skeletspier bestaat uit een aantal …?
Een ….. Bestaat uit ……. Die parallel aan elkaar lopen.
Op deze ….. Bevinden zich motorische eindplaatjes

A

Spierbundels
Spiervezels
Spiervezel
Motorische eindplaatjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Alle spiervezels die via motorische eindplaatjes in verbindings staan met een motorisch neuron vormen samen een ….

A

Motorische eenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Hoe verloopt de contractie van de motorische eenheden

A

Via het alles of niets principe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Naar elke spier loopt ook een groot aantal motorische neuronen, geleiden deze hun impulsen gelijktijdig? wat wordt hiermee tegengegaan

A

nee, snelle vermoeidheid van de spier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

wat bevindt zich in een spiervezel?

A

myofibrillen (spierfibrillen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

tussen de myofibrillen bevinden zich veel ….? ook bestaat elke myofibril uit een groot aantal eiwitdraden genaamd:

A

mitochondrien en glycogeenkorrels

de filamenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

waaruit bestaan dunne filamenten?

en waaruit bestaan dikke filamenten

A

de dunne filamenten bestaan uit het eiwit actine

de dikke filamenten bestaan uit het eiwit myosine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

waarom is in een spiervezel onder de microscoop een dwarse streping zichtbaar van lichte en donkere banden

A

omdat de actine en myosinefilamenten in een regelmatig patroon gerangschikt liggen in sacromeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

waaruit zijn myosinefilamenten opgebouwt

A

uit parallel lopende myosinemoleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

in een ontspannen spier overlappen de actine en myosinefilamenten in de sacromeren elkaar ……

A

weinig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

als impulsen via een motorisch eindplaatje bij een spiervezel aankomen verandert de ………… van de spiervezel

A

permeabiliteit van het celmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Als een spiervezel korter wordt dan worden de lichte banden van de dwarse streping zeer … de donkere banden blijven even …

A

smal, breed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

wanneer ontspant een spiervezel zich weer

A

als de bindingen tussen de koppen van de myosinemoleculen en actinefilamenten worden verbroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

waarbij wordt het ATP gevormd dat nodig is bij de contractie van de myofibrillen

A

als een skeletspier zich samentrekt, vindt er in de spiervezels een intensieve dissimilatie plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Als in een skeletspier onvoldoende C6H12O6 of zuurstof is zijn hier oplossingen voor, welke

A

er wordt zuurstof aan myoglobine onttrokken

glycogeen wordt omgezet in glucose zodat aerobe dissimilatie van glucose kan plaatsvinden

46
Q

wat gebeurt er als de myoglobine onvoldoende zuurstof kan leveren

A

er vindt dan anaerobe dissimilatie van glucose plaats

hierbij ontstaat melkzuur

47
Q

wat gebeurt er als er melkzuur in je spieren vrijkomt

A

het melkzuur veroorzaakt een daling van de ph in de spier (verzuring) waardoor extra zuurstof wordt onttrokken aan hemoglobine en myoglobine. hierdoor ontstaat een vermoeid gevoel

48
Q

bij een spier die zich niet krachtig samentrekt duurt de herstelperiode in de motorische eenheden relatief ….. De spier kan dan …… samengetrokken blijven voordat ze vermoeid raatk

A

lang, lang

49
Q

is een skeletspier in normale, ontspannen toestand compleet ontspannen?

A

nee, via elk motorisch neuron wordt zo nu en dan een impuls voortgeleid, maar deze is te klein om een beweging te veroorzaken

50
Q

hoe wordt de kracht genoemd die skeletspieren in normale toestand uitoefenen op de aanhechtingsplaatsen van pezen

A

spiertonus (spierspanning)

51
Q

waarbij speelt spiertonus een belangrijke rol

A

bij de handhaving van de lichaamshouding

52
Q

maken reflexen ook uit bij de handhaving van de lichaamshouding? geef een voorbeeld?

A

ja, bijvoorbeeld als je rechtop staat en iets naar voren helt dan wordt dit gecorigeerd

53
Q

wat zijn antagonisten, noem een voorbeeld

A

spieren waarvan de contractie een tegengesteld effect heeft. Bijvoorbeeld biceps en triceps

54
Q

door de contractie van de biceps …. de arm. In de triceps vindt dan relexatie plaats

A

buigt

55
Q

wat bevatten dopingsmiddelen vaak

A

anabole steroïden, die een vergelijkbare molecuulbouw en werking hebben als testosteron

56
Q

welke handelingen een dier of mens op een bepaald moment uitvoert hangt af van de interactie met zijn omgeving. Wat speelt hierbij een rol?

A

erfelijke eigenschappen (aangeboren) en aangeleerde eigenschappen (ervaring). ook de anatomie en fysiologie beïnvloeden gedrag

57
Q

waaruit bestaat gedrag

A

uit een mengsel van aangeboren, aangeleerde en eventuele nieuwe handelingen

58
Q

waardoor wordt gedrag beinvloed

A

door natuurlijke selectie

59
Q

waardoor ontstaan interne prikkels

A

door afwijkingen van de normwaarde in het lichaam

60
Q

hoe heten de prikkels die een dier ontvangt via de zintuigen aan de buitenzijde van het lichaam

A

externe prikkels

61
Q

Wat bepaald grotendeels de motivatie dat gedrag ontstaat

A

interne en externe prikkels

62
Q

Wat is motivatie (drang). geef een voorbeeld

A

de bereidheid om bepaalde gedragssystemen uit te voeren. Voedingsdrang (honger)

63
Q

wat zorgt voor een maximale overlevingskans

A

de best aangepaste respons op interne en externe prikkels

64
Q

kan een zwakke interne prikkel in combinatie met een sterke externe prikkel toch voldoende motivatie geven om een gedragssysteem in gang te zetten

A

ja

65
Q

kan gedrag ook ontstaan zonder dat daarvoor een interne prikkel als oorzaak aanwijsbaar is?

A

ja

66
Q

welke twee stelsel kunnen de communicatie tussen de organen en hersenen beïnvloeden en daardoor ook de motivatie

A

zenuwstelsel en hormoonstelsel

67
Q

wat heeft bij veel diersoorten invloed op de voortplantingsactiviteit

A

de daglengte

68
Q

door wat worden interne processen beïnvloed bij amfibien

A

temperatuur

69
Q

sleutelprikkel

A

een prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het ontstaan van gedrag

70
Q

supranormale prikkel

A

kunstmatige prikkel die een sterker gedrag opwekt dan de natuurlijke sleutelprikkel

71
Q

hoe noemde de gedragsonderzoeker konrad lorenz het totaal van bepaalde sleutelprikkels (o.a. bolle wangen, grote ogen) e

A

het kinderschema

72
Q

wat is het verschil tussen mensen en dieren

A

mensen kunnen afleren op sleutelprikkels te reageren, daarom is hun gedrag minder voorspelbaar

73
Q

wat is het voordeel van aangeboren gedrag (instinct) en wat een nadeel

A

voordeel: vanaf de geboorte het passende gedrag al vertonen bij een bepaalde combinatie van interen en externe prikkels
nadeel: het is in onverwachte situtaties niet altijd effectief

74
Q

waarvan is afhankelijk wat een dier kan leren

A

de soort waartoe het behoort

75
Q

op welke manieren kan leren plaatsvinden

A

inprenting, gewenning, proefondervindelijk en door inzicht

76
Q

gewenning

A

als de kans op een reactie op een prikkel afneemt bij herhaaldelijke toediening van die prikkel. Bij gewenning gaat het om het afleren van reacties op bepaalde prikkels in de omgeving

77
Q

hoe heet proefondervindelijk leren ook wel

A

leren door trial and error

78
Q

hoe werkt leren door trial and error

A

als de uitgevoerde handleing geen belonging oplevert neemt de frequentie van de handleing af

79
Q

inprenting

A

wanneer dieren iets alleen leren in een bepaalde korte periode in hun leven (de gevoelige periode)

80
Q

imitatie

A

wanneer dieren leren door het gedrag van soortgenoten na te doen

81
Q

conditionering

A

het leren van een bepaald gedrag via beloning of straf

82
Q

onder welke omstandigheden vindt conditionering vast

A

door mensen gecreerde omstandigheden (bijv. dresseren)

83
Q

noem een voorbeeld van conditioneren

A

De hondjes van Pavlov

84
Q

wanneer treed een geconditioneerde reflex op

A

als aan een bepaalde, niet natuurlijke conditie is voldaan. Bij deze vorm van conditioneren veroorzaakt een prikkel een bepaald gedrag dat oorspronkelijk niet door die prikkel werd veroorzaakt

85
Q

van welke vorm van leren maakt de skinnerbox gebruik

A

belongingen

86
Q

wanneer spreek je van inzicht

A

wanneer een dier in een nieuwe situatie de oplossing van een probleem vindt door informatie op een andere wijze te combineren

87
Q

sociaal gedrag

A

het gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar

88
Q

hoe noem je de handelingen bij sociaal gedrag

A

signalen

89
Q

waarvoor zorgt baltsgedrag

A

vergroot de seksuele motivatie, verminderd de agressie

90
Q

de signalen van de balts zijn soortspecifiek, waar is dit handig voor

A

zo vind er alleen paring met soortgenoten plaats

91
Q

wanneer spreek je van geritualiseerd gedrag

A

als handelingen overdreven, omgevormd en of versneld worden uitgevoerd zodat ze een signaal functie krijgen

92
Q

territoriumgedrag

A

wordt vertoont als een indringer van dezelfde soort in iemands territorium komt

93
Q

dreiggedrag

A

als een indringer naderd

94
Q

overspronggedrag

A

heeft vaak een signaalfunctie. Een handeling uit een ander gedragssysteem

95
Q

conflictgedrag

A

Gedrag dat veroorzaakt wordt door een conflict tussen gedragssystemen

96
Q

Welke term gebruiken we voor de balts bij zoogdieren

A

Bronst

97
Q

Waarbij helpt een rangorde?

A

Het voorkomen van conflicten

98
Q

Wat zijn de voordelen en de taken van het dominante mannetje in een rangorde

A

Voordelen: paren vaker en hebben daardoor meer kans op nakomelingen
Taken: beschermen vrouwtjes en jongeren

99
Q

Wat doet een dominant mannetje om een ondergeschikt mannetje dat in opstand komt te kalmeren . Leg uit wat dit inhoud

A

Hij vertoont dreiggedrag. Hierbij vertoont hij imponeergedraf waarbij hij zich zo groot en indrukwekkend mogelijk maakt

100
Q

Wat vertoont een ondergeschikt mannetje vaak nadat hij mislukt in opstand kwam

A

Verzoeningsgedrag

101
Q

Wat zijn staten

A

Grote populaties met een sterke taakverdeling bij de insecten

102
Q

Lees het voorbeeld van bijen op pagina 184

A

Gedaan

103
Q

Rolgedrag

A

Het gedrag dat anderen van iemand in een bepaalde situatie verwachten

104
Q

Waaraan voldoet iemand die rolgedrag vertoond

A

Rolpatroon

105
Q

Noem een voorbeeld van een rolpatroon

A

Man vrouw rolpatrion

106
Q

hoe leert een kind zich sociaal te ontwikkelen

A

door contact via signalen

107
Q

Welk gedrag hoort onderandere onder gedrag dat erfelijk bepaald wordt

A

gelaatsuitdrukkingen bij emoties

108
Q

waaruit blijkt dat sommige gedragen aangeboren zijn

A

mensne die blind zijn vertonen ze ook en komen vaak overeen met mensen van andere culturen

109
Q

leervermogen

A

het vermogen van een dier of mens tot gedragsverandering

110
Q

normen

A

gedragsregels waarvan veel mensen vinden dat je je eraan moet houden

111
Q

waarden

A

uitganspunten die mensen gebruiken bij de inrichting van hun leven

112
Q

cultuur

A

de manier waarop mensen met de natuur, elkaar en zichzelf omgaan