Vragen Ronald Flashcards

1
Q

Wetenschappelijk onderzoek kent drie soorten validiteit. Noem deze.

A

Interne validiteit
Externe validiteit
Construct validiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem drie doelen van wetenschappelijk onderzoek

A
  1. bepaalde feiten of consequenties ontdekken
  2. bepaalde feiten of consequenties grondvesten
  3. toepassen van kennis voor praktische doeleinden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar staan de letters PICO voor?

A

patient
interventie
comparison
Outcome

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wanneer we de besluitvorming in de richtlijn nekpijn vergelijken met de triage van Waddel, waarmee is graad IV dan te vergelijken bij de triage van Waddel?

A

specifieke nekklachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem 6 hoofdbenamingen van de 5 clusters van rode vlaggen uit de richtlijn nekpijn.

A
  1. fractuur
  2. cervicale artieriele disfunctie
  3. Schade aan ruggenmerg of cervicale myopathie
  4. infectie
  5. Maligne tumoren
  6. systemische ziekte (herpes zoster, spondylitis, ankylosis, inflammatoire artritis, reumathoide artritis)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welk onderzoeksmiddel zet je in bij een patient met nekpijn na een trauma?

A

screening op nekpijn graad 4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het oefenen volgens een vast schema of een van te voren bepaald aantal series of voor een bepaalde duur onafhankelijk van de gevoelens van een patient noemen we….

A

graded activity

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Beschrijf wat nekpijn graad 2 inhoudt.

A

Nekpijn zonder symptomen van een ernstige pathologie, die wel een forse invloed heeft op het dagelijks leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Geef aan welke symptomen je hoort of ziet bij een patient met graad 3 nekpijn.

A
  • verminderde peesreflexen
  • spierzwakte
  • sensibiliteitsstoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke drie groepen schouderklachten worden er door de evidence statement beschreven?

A
  1. Schouderklachten met passieve bewegingsbeperking voornamelijk in exorotatie en/of abductierichting
  2. schouderklachten zonder passieve bewegingsbeperking en met een pijnlijk traject in de abductie
  3. overige schouderklachten zonder passieve bewegingsbeperking en zonder pijn in het abductietraject.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Stel ik heb een patiënt waarbij ik als hypothese heb dat de patiënt een graad 3 nekpijn heeft. Ik zet de ULTT in. Beschrijf in 30 woorden waarom ik dit doe.

A

ULTT is hoog sensitief. Als de ULTT negatief is, dan is de kans dat de patient een radiculopathie heeft klein.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Stel ik heb een patiënt waarbij ik als hypothese heb dat de patiënt een graad 3 nekpijn heeft. Ik zet de test van Spurling in. Beschrijf in 30 woorden met welk ik doel dit doe.

A

Spurling is hoog specifiek. Als de Spurling test positief is, dan is de kans dat de patient een radiculopathie heeft heel groot.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar staan de letters REBT voor en hoe werkt dit.

A

rational emotive behaviour therapy. ABC: aanleiding, bril en consequentie. Niet a is de oorzaak van C, maar B.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Mijn bijgestelde hypothese is een graad 3 nekpijn en ik zet de ULTT en de Spurling in. De ULTT is positief en de Spurling is negatief. Bij deze patiënt is er sprake van een radiculopathie. True / False

A

Niet waar. ULTT is sensitief. SNOUT, als de ULTT negatief is, dan is de kans groot dat de patient geen radiculopathie heeft. Idem voor Spurling, maar dan specifiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Mijn bijgestelde hypothese is een graad 3 nekpijn. Ik zet de ULTT en de Spurling in. De ULTT is negatief en de Spurling is positief.
Er is sprake van een radiculopathie. True / False

A

Waar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Meneer klaagt over pijn in zijn nek, daarnaast heeft hij moeite met tennis hij kan niet opslaan omdat hij dan pijn in zijn nek heeft. Welke graad nekpijn is dit en waarom.

A

Graad 2. Nekpijn, geen ernstige pathologie, wel beperkingen in activiteiten en participaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Kennen jullie het cluster van Wainner nog. Noem de testen uit dit cluster

A
  1. actieve rotatie nek
  2. Spurling
  3. Distractie test
  4. ULTT A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de interne validiteit van een onderzoek?

A

kwaliteit van de onderzoeksopzet van het onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de externe validiteit van het onderzoek?

A

In hoeverre zijn de resultaten door te vertalen naar andere situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het verschil tussen interne validiteit en construct validiteit?

A

interne validiteit gaat over de opzet van het onderzoek terwijl construct validiteit gaat over de uitkomsten van het onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Klachten die het werk van de patient beinvloeden maar niet veroorzaakt zijn door het werk noemen we

A

psychosociale factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de therapie bij behandelprofiel A in de richtlijn Nekpijn?

A
  1. kortdurend (maximaal 3 behandelingen)
  2. geruststellend
  3. beweging bevordert herstel
  4. meer pijn betekent niet meer schade
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de origi, insertie en functie van de Levator Scapula

A

origo: ontspringt van de processus transversus C1-C4
insertie: angulus superior en bovenste deel van de margo medialis van de scapula
functie: elevatie en mediorotatie van de scapula

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is scapulaire dyskinesie type 1?

A

de angulus inferior beweegt naar dorsaal: tilting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke spieren voorkomen bij aanspannen een type 1 scapulaire dyskinesie?

A

De rotator cuff spieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn de parameters bij kracht uithoudingsvermogen training?

A

Er dient musculaire overload te zijn en/of

  1. De oefening is technisch niet meer uitvoerbaar
  2. Series 3-6
  3. Herhalingen 20 tot maximaal 40
  4. Seriepauze 30 seconden tot 1 minuut
  5. Bewegingssnelheid: 2-0-2 (afhankelijk van oefening, echter snelheid blijft laag)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Leg uit waarom risicofactoren van hart- en vaatziekten een risico zijn bij de behandeling van nekklachten.

A

omdat de art. vertebralis door het foramen loopt. Als het foramen wordt verkleind, kan kan dat een druk op het bloedvat opleveren. Als de bloedvaten in slechte staat zijn, dan kan er iets losraken, dat dan doorschiet naar de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Beschrijf het verschil tussen migraine en tension type headache

A

Bij tension type hoofdpijn is er geen overgevoeligheid voor licht en geluid, de intensiteit is matig en de pijn is tweezijdig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is het verschil tussen primaire hoofdpijn en secundaire hoofdpijn?

A

Primaire hoofdpijn heeft een interne oorzaak, secundaire hoofdpijn heeft een oorzaak die buiten het hoofd ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

noem 3 soorten primaire hoofdpijn

A
  1. cluster hoofdpijn
  2. migraine
  3. spanningshoofdpijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is een belangrijke overeenkomst tussen clusterhoofdpijn, cervicogene hoofdpijn en migraine?

A

unilateraal, bij cervicogene hoofdpijn is het sidelocked, bij migraine en clusterhoofdpijn kan er een sideshift zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoofdpijn komt heel vaak voor. Hoe vaak?

A

98 % van de mensen heeft er gedurende het leven last van.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is de grootste angst van mensen bij hoofdpijn?

A

angst voor een ernstige pathologie als een hersentumor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is de duur van clusterhoofdpijn?

A

15 tot 180 minuten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Noem de symptomen van cervicogene hoofdpijn

A
  1. unilateraal, sidelocked
  2. begint occipitaal
  3. beperkte cervicale ROM
  4. soms pijn in schouder en arm
    5.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Noem de symptomen van cervicogene hoofdpijn

A
  1. unilateraal, sidelocked
  2. begint occipitaal
  3. beperkte cervicale ROM
  4. soms pijn in schouder en arm
  5. geen kloppende hoofdpijn
  6. uitlokbaar
  7. duurt uren tot weken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Noem de symptomen van clusterhoofdpijn

A
  1. aanvalsgewijs
  2. eenzijdig
  3. kloppend
  4. treedt op in clusters van enkele weken tot enkele maanden
  5. frequentie 1 tot 8 aanvallen per dag.
  6. duur 15 minuten tot 180 minuten.
  7. pijn rond het oog
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Beschrijf de nutatie beweging van het sacrum ten opzichte van het illium

A

het sacrum beweegt naar dorsaal ten opzichte van het illium.

39
Q

Beschrijf de contranutatiebeweging van het sacrum ten opzichte van het illium

A

het sacrum beweegt naar ventraal ten opzichte van het illlium.

40
Q

Stel de pt ligt op de buik op de bank. De fysiotherapeut strekt zijn been wat gebeurt er dan in het SI gewricht. beschrijf dit

A

het illium beweegt dan ten opzichte van het sacrum naar voren. Er is dus sprake van nutatie.

41
Q

Een patient staat en tilt zijn rechterbeen op naar flexie. Beschrijf wat er gebeurt in het SI gewricht rechts

A

Illium beweegt naar achter ten opzichte van het sacrum: contranutatie.

42
Q

Een patient staat en tilt zijn rechterbeen op naar flexie. Beschrijf wat er gebeurt in het SI gewricht rechts

A

Illium beweegt naar achter ten opzichte van het sacrum: contranutatie.

43
Q

Wat is het verschil tussen het cluster van Van der Wurff en het cluster van Laslett?

A

van der wurff is 3 van de 5, Laslett is 2 van de 4.

44
Q

Welke meetinstrumenten staan in de richtlijn: zwangerschapsgerelateerde bekkenpijn?

A

VAS, RDQ, IPA, PHODA en PGS

45
Q

Waar staat RDQ voor?

A

Roland disability questionaire

46
Q

Waar staat IPA voor?

A

Impact on participation and autonomy

47
Q

Waar staat PHODA voor?

A

Photograph series of daily activities

48
Q

Waar staat PGS voor?

A

Pijn gedrag schaal.

49
Q

Noem de volgorde van testen volgens Laslett

A
  1. Distraction test
  2. Thigh Thrust
  3. Compression test
  4. Sacral Thrust.
50
Q

Noem de kenmusculatuur voor L3

A

m. quadriceps femoris

51
Q

Noem de kennmusculatuur voor L4

A

m. tibialis anterior

52
Q

Noem de kennmusculatuur voor L5

A

M. gluteus medius

m. extensor hallucis longis
m. extensor digitorum brevis

53
Q

Noem de kennmusculatuur voor S1

A

m. triceps surae

mm. peronei

54
Q

De patella glide test laat een aantal bewegingen zien in het frontale vlak. Noem deze.

A

beweging van links naar rechts

55
Q

De patella glide test laat een aantal bewegingen zien in het frontale vlak. Noem deze.

A

laterale shift

laterale rotatie

56
Q

De patella glide test laat een aantal bewegingen zien in het sagitale vlak. Noem deze

A

distale translatie

laterale tilt

57
Q

Noem de twee spieren die een belangrijke rol spelen in de neuromusculaire timing van de knie bij een PFPS

A

m. rectus femoris

m. vastus

58
Q

In de etiologische factoren bij sportblessures volgens meeuwissen staan een aantal intrinsieke factoren. Noem deze

A
  1. leeftijd
  2. neuromusculaire controle
  3. eerdere blessures
  4. kracht
59
Q

Noem de twee spieren die een belangrijke rol spelen in de neuromusculaire timing van de knie bij een PFPS

A

m. quadriceps

m. vastus

60
Q

Welke factoren bepalen bij een sporter volgens het model van Meeuwissen een predispositie voor sportblessures?

A

De intrinsieke factoren

61
Q

Beschrijf wat volgens recent onderzoek de therapeutische interventies zijn die het effectiefst zijn bij PFPS.

A
  1. belastbaarheidsvermindering
  2. aanpassen anatomische oorzaken
  3. progressieve oefentherapie gericht op de biomedische oorzaken
  4. start ADL/sportactiviteiten wanneer de pijn verdwenen is.
62
Q

Wat betekent het verschil tussen capaciteit en vermogen voor jouw test?

A

Vermogen is snelheid X capaciteit. Je traint dus eerst capaciteit en dan vermogen.

63
Q

Noem 3 aspecten waar sporttesten belangrijk voor zijn

A
  1. creeren baseline
  2. evaluatief
  3. Eindmeting (return to play criteria)
64
Q

Wat is het allerbelangrijkst om te weten van een meetinstrument?

A

Wat het meet. Welk systeem, welke eigenschap

65
Q

Noem 2 nadelen van submaximale aerobe testen

A
  1. error rate 10-20 %

2. je krijgt geen meting van de werkelijke maximale hartslag schattingen

66
Q

Noem 2 nadelen van submaximale aerobe testen

A
  1. error rate 10-20 %

2. je krijgt geen meting van de werkelijke maximale hartslag schattingen

67
Q

Noem vier voordelen van een submaximaal test

A
  1. veilig
  2. kosten effectief
  3. geen hoogopgeleid personeel nodig.
  4. geen arts supervisie nodig.
68
Q

Noem 6 aspecten die van belang zijn bij sporttesten

A
  1. betrouwbaarheid
  2. Validiteit
  3. normen/referentiegroepen
  4. risico’s
  5. kosten
  6. uitvoerbaarheid
69
Q

Noem een sporttest voor snelheid

A

maximale snelheid vliegend (30-60 meter)

70
Q

Noem een test voor stabiliteit van de onderste extremiteit

A
  1. single leg hop test for distance
  2. triple hop test for distance
  3. Y balance test
71
Q

Noem een test voor anaeroob vermogen

A

5 meter shuttle test

72
Q

Noem een test voor anaerobe capaciteit alactisch

A

10 X 5 meter test

73
Q

Noem drie algemene hoofddoelstellingen van meet instrumenten

A

diagnosticeren
evalueren
inventariseren

74
Q

noem de vier fasen bij revalidatie training

A
  1. Acute fase
  2. Trainingsfase basistraining
  3. Trainingsfase vermogenstraining
  4. Return to play fase
75
Q

In de acute fase houd je rekening met bindweefsel herstel. Wat zijn de maatregelen die je in deze fase kunt nemen?

A

Zorgen voor relatieve rust.

76
Q

In de acute fase houd je rekening met bindweefsel herstel. Wat zijn de maatregelen die je in deze fase kunt nemen?

A

Zorgen voor optimale omstandigheden voor herstel. Geen overbelasting van het aangedane weefsel.

77
Q

Beschrijf het verschil tussen alactische capaciteit en alactisch vermogen

A

Het vermogen is afhankelijk van capaciteit en snelheid.

78
Q

Welk energiesysteem train je bij explosieve kracht training

A

Fosfaatpool

79
Q

Welk energiesysteem train je bij snelkracht?

A

Anaerobe systeem en de fosfaatpool.

80
Q

Wat zijn de kenmerken van de return to play fase?

A
  1. continueren kracht/rom
  2. sportspecifieke oefeningen
  3. Opbouw wedstrijdelementen
  4. Aanvang competitie
81
Q

Wat is de origo, insertie en functie van de biceps femoris

A

O: tuber ischiadicum
I: caput fibulae
F: retroflexie van het bovenbeen, flexie van het been en exorotatie van het onderbeen

82
Q

Wat is de origo, insertie en functie van de semimembranosis

A

O: tuber ischiadicum
I: pes anserinus profundus
F: retroflexie, flexie van het been, endorotatie van het onderbeen

83
Q

Wat is de origo, insertie en functie van de semitendinosus

A

O: tuber ischiadicum
I: pes anserinus superficialis
F: retroflexie, flexie van het been, endorotatie van het onderbeen

84
Q

Wat is de origo, insertie en functie van de rectus femoris?

A

O: siai
I: tuberositas tibiae
F: anteflexie van het bovenbeen en strekking van het been.

85
Q

Wat is de origo, insertie en functie van de gluteus maximus?

A

O: os illium
I: tractus illiotibialis
F: retroflexie en exorotatie

86
Q

Wat is de origo, insertie en functie van de gluteus medius?

A

O: os illium
I: trochanter major
F: abductie van het bovenbeen, anteflexie en endorotatie voor de voorste vezels, achterste vezels retroflexie en exorotatie.

87
Q

Wat is de origo, insertie en functie van de gluteus minimus?

A

O: os illium
I: trochanter major
F: anteflexie, abductie en endorotatie

88
Q

Wat is de origo, insertie en functie van de tensor fasciae latea?

A

O: sias
I. tractus illiotibialis
F: anteflexie, endorotatie en abductie van het bovenbeen.

89
Q

Wat is de origo, insertie en functie van de sartorius?

A

O: sias
I: tuberositas tibiae
F: anteflexie, abductie en exorotatie van het bovenbeen, flexie van het been en endorotatie van het onderbeen

90
Q

Wat is de origo, insertie en functie van de piriformus?

A

O. Os sacrum
I: trochanter major
F: exorotatie

91
Q

Wat is de origo, insertie en functie van de adductoren?

A

O: os pubis
I: femur
F: anteflexie, adductie, exorotatie

92
Q

Wat is de origo, insertie en functie van de gemelli

A

O: os ischii
I: fossa trochanterica
F: exorotatie van het bovenbeen

93
Q

Wat is de origo, insertie en functie van de illiopsoas?

A

O: Lumbale wervels
I: trochanter minor van het femur
F: anteflexie van het bovenbeen