vraag 14 Flashcards

1
Q

zin met 1 pv

A

enkelvoudige zin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

zin met meer dan 1 pv

A

samengestelde zin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

samengestelde zin kan bestaan uit:

A
  • hoofdzinnen

- uit hoofdzin(nen) en bijzin(nen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

voegwoorden

A

en, maar, want, of

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoofdzin

A
  • pv vooraan of na eerste zinsdeel
  • 2 hz verbonden door voegwoorden
  • 2 of meer hz zijn altijd nevenschikkend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hoe herken je een hoofdzin?

A

in hoofdzin nooit woordje ‘niet’ tussen pv en onderwerp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bijzin

A
  • ww achteraan

- begint met onderschikkend voegwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe herken je een bijzin?

A

tussen onderwerp en pv kunnen meerdere woorden staan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

onderschikkende voegwoorden

A

terwijl, omdat, als

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hoofdzin bij samengestelde zin

A

rompzin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hoe herken je betrekkelijke bijzin?

A

voor uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

2 soorten betekenis betrekkelijke bijzin

A

uitbreidende of beperkende betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hoe herken je een uitbreidende betrekkelijke bijzin?

A

voor uitbreidende betrekkelijke bijzin staat komma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hoe herken je een beperkte betrekkelijke bijzin?

A
  • geen komma voor beperkte betrekkelijke bijzin

- informatie om genoemde persoon of zaak te kunnen identificeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

voorbeeld uitbreidende betrekkelijke bijzin?

A

Mijn broer, die in Leuven woont, is morgen jarig.

-> maar 1 broer die in Leuven woont

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

voorbeeld beperkte betrekkelijke bijzin

A

Mijn broer die in Leuven woont, is morgen jarig.

-> verschillende broers, ik heb het over die in Leuven

17
Q

wanneer heb je nevenschikkingen?

A

als je in samengestelde zin meer dan 1 hoofdzin hebt, zijn die twee zinnen naast elkaar geschikt

18
Q

hoe worden nevengeschikte zinnen met elkaar verbonden?

A

door nevenschikkende voegwoorden

19
Q

nevenschikkende voegwoorden

A

en, maar, of (soms), want

20
Q

wanneer spreek je van onderschikking?

A

wanneer hoofdzin een of meer bijzinnen bevat

21
Q

hoe worden romp -en bijzinnen met elkaar verbonden?

A

onderschikkend voegwoord/betrekkelijk voornaamwoord

22
Q

onderschikkende voegwoorden

A

hoewel, omdat, zodat, toen, terwijl

23
Q

betrekkelijk voornaamwoord

A

die, dat, wie, wat

24
Q

verschillende soorten bijzinnen

A
  • lv-zin
  • mv-zin
  • o-zin
  • bwb zin
  • betrekkelijke bijzin
25
Q

wat staat er voor een betrekkelijke bijzin?

A

betrekkelijk voornaamwoord