verhaalbouwstenen (vraag 21,25,32 + pp tem 6) Flashcards

1
Q

synoniem protagonist

A

hoofdrolspeler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

synoniem antagonist

A

tegenspeler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

synoniem nevenfiguren

A

figuranten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

synoniem hoofdrolspeler

A

protagonist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

synoniem tegenspeler

A

antagonist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

synoniem figuranten

A

nevenfiguren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

typetje

A

personage dat met één karaktertrek gedefinieerd kan worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

2 soorten karakters

A
  • round character

- flat character

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

flat character

A

heeft onveranderlijk karakter in verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

round character

A

deze personage maakt een karakterontwikkeling mee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

3 keuzes bij tijdskader

A
  • verleden
  • heden
  • toekomst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verteltijd

A

tijdsduur die nodig is om verhaal te lezen of vertellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

vertelde tijd

A

tijdsverloop waarbinnen het verhaal zich afspeelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

chronologische vertelling

A

auteur vertelt in chronologische volgorde wat eerst, daarna enzoverder gebeurd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

niet-chronologische vertelling

A

auteur gebruikt flashbacks of flashforwards

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

flashback

A

terugwijzing

17
Q

flashforward

A

vooruitwijzing

18
Q

versnelling

A

auteur gebruikt minder details, vijf jaar later

19
Q

vertraging

A

auteur gebruikt veel meer details

20
Q

welke verhalen lees je ongeveer zo snel als ze zich in het echt zouden afspelen?

A

dialogen

21
Q

geografische plaats

A

plaats waar verhaal zich afspeelt

22
Q

decorelementen

A

voorwerpen op achtergrond

23
Q

functionele ruimte

A

plaats vervult belangrijke functie

24
Q

symbolische ruimte

A

plaats heeft symbolische waarde -> spanningselement

25
Q

decoratieve ruimte

A

plaats heeft geen belang

26
Q

5 soorten vertelperspectieven

A
  • belevende ik
  • vertellende ik
  • personele hij-zij-verteller
  • auctoriële hij-zij-verteller
  • meervoudig personeel standpunt
27
Q

belevende ik verteller

A

ik-verteller verteld verhaal terwijl die de gebeurtenissen ondergaat
-> tegenwoordige tijd

28
Q

vertellende ik verteller

A

ik-verteller vertelt verhaal terwijl die de gebeurtenissen bekijkt
-> verleden tijd

29
Q

personele hij-zij-verteller

A

hij-zij-verteller vertelt verhaal vanuit ogen van één personage

30
Q

auctoriële hij-zij-verteller

A

hij-zij-verteller vertelt verhaal vanuit standpunt dat buiten verhaal staat, hij overschouwt gebeurtenissen alsof hij alles weet en ziet
-> alwetende verteller

31
Q

meervoudig personeel standpunt

A

wanneer auteur vertellende ik-standpunten afwisselt

32
Q

2 manieren dat verhaal kan beginnen

A
  • ab ovo

- in medias res

33
Q

ab ovo

A

er is een werkelijk begin, de verteller leidt gebeurtenissen in

34
Q

in medias res

A

er is onmiddellijk actie zon der vee inleiding en sfeerschepping

35
Q

3 soorten spanning

A
  • inhoudelijke spanning
  • emotionele spanning
  • literaire spanning
36
Q

inhoudelijke spanning

A
  • spanning ligt bij gebeurtenissen

- lezer boeien/nieuwsgierig maken tot einde

37
Q

emotionele spanning

A

spanning ligt in de gevoelens van hoofdpersonage

38
Q

literaire spanning

A

spanning ligt bij de manier waarop een schrijver informatie achterhoud of verwoordt

39
Q

wat voor soort einde heeft een kortfilm?

A

open/halfopen einde