Voorzetsels Met Naamvallen Flashcards
1
Q
Uit
A
Aus
3e
2
Q
Behalve
A
Außer
3e
3
Q
Bij
A
Bei
3e
Bei+dem= beim
4
Q
Tegenmoet
A
Entgegen
3e
5
Q
Tegenover
A
Gegenüber
3e
6
Q
Met
A
Mit
3e
7
Q
Na, naar
A
Nach
3e
8
Q
Sinds
A
Seit
3e
9
Q
Van, door
A
Von
3e
Von+dem= vom
10
Q
Naar, bij
A
Zu
3e
Zu+dem= zum
Zu+der= zur
11
Q
Door
A
Durch
4e
12
Q
Zonder
A
Ohne
4e
13
Q
Voor
A
Für
4e
14
Q
Langs
A
Entlang
4e
15
Q
Tegen
A
Gegen
4e
16
Q
Om
A
Um
4e
17
Q
Tot
A
Bis
4e
18
Q
Aan, op(dagen)
A
An
3e/4e
19
Q
Op
A
Auf
3e/4e
20
Q
Achter
A
Hinter
3e/4e
21
Q
In, naar
A
In
3e/4e
22
Q
Naast
A
Neben
3e/4e
23
Q
Boven, over
A
Über
3e/4e
24
Q
Onder
A
Unter
3e/4e
25
Voor
Vor
| 3e/4e
26
Tussen
Zwischen
| 3e/4e
27
Naar
Nach --> - namen steden en landen. - woorden links&rechts
- in de uitdrukking nach Hause... Gehen/fahren
In --> - wa landen met lw -ergens naar binnen gaan
Zu --> overige gevallen ( personen bijv)