Voorvoegsels Flashcards
1
Q
Hemi-, semi-
A
Half, helft
2
Q
Uni-, mono-
A
Een, enkel
3
Q
Bi-, di-
A
Twee, dubbel
4
Q
Tri-
A
Drie
5
Q
Oligo-
A
Weinig
6
Q
Pollakis-
A
Dikwijls
7
Q
Poly-, multi-
A
Veel
8
Q
Quadri-
A
Vier
9
Q
Bracchy-
A
Kort
10
Q
Doligo-
A
Verlengd
11
Q
Micro-
A
Klein
12
Q
Macro-
A
Groot
13
Q
Mega-, megalo-
A
Groot
14
Q
Auto-
A
Zelf
15
Q
Homo-, iso-
A
Gelijk, gelijkend
16
Q
Hetero-
A
Ander
17
Q
Anti-
A
Tegen(gesteld)
18
Q
Hypo-
A
Te weinig
19
Q
Hyper-
A
Te veel
20
Q
Isch-
A
Te weinig, gebrek aan
21
Q
Dys-
A
Moeilijkheid, stoornis
22
Q
Eu-
A
Goed
23
Q
Cyan-
A
Blauw
24
Q
Leuk-, leuc-
A
Wit
25
Eryt(h)r-
Rood
26
A-, an-
Zonder, gebrek aan
27
In-, im-
Niet
28
In-, intra-, en-, endo-, ento-
In, binnen
29
E-, ec-, ex-, ecto-, exo-, extra-
Uit, buiten
30
Ad-
Nabij
31
Ab-
Weg
32
Para-
Naast
33
Epi-, supra-
Boven, op
34
Sub-, infra-, hypo-
Onder
35
Ante-, antero-, pre-, pro-
Voor, naar voor
36
Post-, postero-, retro-, opistho-
Achter, naar achter
37
Inter-, meso-
Tussen, in het midden
38
Co-, con-, cum-, syn-, sym-
Samen
39
Peri-, circum-
Rond(om)
40
Trans-, per-, dia-
Doorheen, langs
41
Ortho-
Recht(op)
42
Ante-, pre-, prae-, pro-
Voor (tijd)
43
Post-
Achter (tijd)
44
Meta-
Vervorming
