Vocabulary Unit 1 Flashcards
1
Q
huilen (van wolven)
A
to howl
2
Q
een beweging
A
a motion
3
Q
een schoorsteen
A
a chimney
4
Q
een standbeeld
A
a statue
5
Q
huiveren, terugdeinzen
A
to wince
6
Q
een heel bleke gezichtskleur
A
a pallor
7
Q
vies, vuil
A
rank
8
Q
een haard
A
a hearth
9
Q
buigen
A
to bow
10
Q
bagage
A
luggage
11
Q
een vervanger/ster
A
a substitute
12
Q
beven
A
to shudder
13
Q
een gelijkenis
A
a similarity
14
Q
bijgeloof
A
superstition
15
Q
een hoektand
A
a fang
16
Q
opgraven
A
to disinter
17
Q
een puntige stok of staaf
A
a stake
18
Q
een onderzoeker
A
a researcher
19
Q
een wonde
A
a lesion
20
Q
innemen, inslikken
A
to ingest
21
Q
wreed
A
cruel
22
Q
leeghalen, aftappen
A
to drain
23
Q
bloederig
A
gory
24
Q
verzwakken
A
to weaken
25
een hakmes
a cleaver
26
woede
anger
27
een stank
a stench
28
een lijk
a corpse
29
ingewanden rond de maag
guts
30
ingewanden, specifiek de darmen
entrails
31
een medaillon
a medallion
32
een skelet
a skeleton
33
flauwvallen
to faint
34
breken
to shatter
35
doodsangst, nood
agony
36
een schedel
a skull
37
een weerwolf
a werewolf
38
een landhuis
a mansion
39
een heks
a witch
40
bouw
construction
41
een vloek, een scheldwoord
a curse
42
een graf
a tomb
43
overtuiging
persuasion
44
hebberig
greedy
45
begraven
to bury
46
rijk
wealthy
47
een dienaar
a servant
48
een schat
a treasure
49
weigeren, verwerpen
to reject