Vocabulario 8 Flashcards
1
Q
Venir
A
Komen
2
Q
Esta tarde
A
Vanmiddag
3
Q
Cómo voy?
A
Hoe kom ik daar?
4
Q
En autobús
A
Met de bus
5
Q
Mejor en metro
A
Het beste met de metro
6
Q
Y a qué hora?
A
En om hoe laat?
7
Q
Vas conmigo a la piscina?
A
Ga je mee naar het zwembad?
8
Q
No me gusta la piscina
A
Ik hou niet van het zwembad
9
Q
Me gusta mucho la playa
A
Ik ben dol op het strand
10
Q
Quieres venir conmigo al cine?
A
Wil je met mij mee naar de bioscoop?
11
Q
A qué hora quedamos?
A
Hoe laat spreken we af?
12
Q
De acuerdo
A
Akkoord
13
Q
Vienes a bailar el sábado?
A
Kom je zaterdag dansen?
14
Q
Lo siento
A
Het spijt me
15
Q
Tengo que ir a casa de mis padres
A
Ik moet naar mijn ouders toe