3 El tiempo - Het weer Flashcards
1
Q
Hace
A
Het is
2
Q
Mal tiempo
A
Slecht weer
3
Q
Buen tiempo
A
Goed weer
4
Q
Hace calor
A
Het is warm
5
Q
No hace sol
A
Het is niet zonnig
6
Q
Frío
A
koud
7
Q
Viento
A
Het waait (de wind)
8
Q
Aire
A
Er is een briesje
9
Q
Hace fresco
A
Het is fris
10
Q
Hace 15 grados
A
Het is 15 graden
11
Q
Está nublado
A
Het is bewolkt
12
Q
Hay niebla
A
Het is mistig
13
Q
Hay tormenta
A
Het onweert
14
Q
Hay temporal
A
Het stormt
15
Q
La nube
A
De wolk