Vocabulaire K3 und 4 Flashcards
heten
heißen
noemen
nennen
roepen/ noemen
rufen
bezoeken
besuchen
leren
lernen
wandelen, trekken
wandern
paardrijden
reiten
wandelen
spazieren
(be)kijken
schauen
spelen
spielen
joggen
joggen
surfen
surfen
voorstellen
vorstellen
beginnen
anfangen
boksen
boxen
dromen
träumen
barbecuën
grillen
verzamelen
sammeln
dansen
tanzen
bakken
backen
knutselen
basteln
reizen
reisen
opruimen
aufräumen
strijken
bügeln
stofzuigen
staubsaugen
luieren, niets doen
faulenzen
computeren
computern
lopen
laufen
lezen
lesen
passen
passen
gaan
gehen
uitgaan
ausgehen
treffen / ontmoeten
treffen
zich vervelen
sich langeweilen
fietsen
Rad fahren
rolschaatsen
Rollschuh laufen
zingen
singen
schilderen
malen
skiën
Ski fahren
graag hebben, mogen
mögen
trainen
trainieren
oefenen
üben
varen / rijden
fahren
vertellen
erzählen
fotograferen
fotografieren
verzorgen
pflegen
koken
kochen
vissen
angeln
breien
stricken
weten
wissen
(af) wassen
(ab) waschen
afdrogen
abtrocknen
voederen
füttern
maaien
mähen
inkopen, boodschappen doen
einkaufen
vriend
der Freund
voetbal
der Fußball
broer
der Bruder
club, vereniging
der Club
uitstap
der Ausflug
film
der Film
vereniging
der Verein
plaats
der Platz
sportplaats, sportplein
der Sportplatz
tennisplein
der Tennisplatz
slag
der Schlag
les, onderwijs
der Unterricht
vlinder
der Schmetterling
dag
der Tag
maand
Monat
beroep
Beruf
groet
der Gruß
tafel
der Tisch
gazon, grasperk
der Rasen
neef, kozijn
der Vetter
vader
der Vater
oom
der Onkel
jongere
der Jugendliche
berg
der Berg
koor
der Chor
fan
der Fan
zomer
der Sommer
herfst
der Herbst