Vocabulaire Hoofdstuk 7 Flashcards
1
Q
Gehinderd (hinderen)
A
To hinder
2
Q
Doordat
A
Due to
3
Q
Daadwerkelijk
A
Actually
4
Q
De stroom
A
Flow, stream, energy
5
Q
Geluiden (het geluid)
A
Sounds, noises
6
Q
Klanken (de klank)
A
Sounds
7
Q
Verbinden (met)
A
To connect (with)
8
Q
Zoiets
A
Something (like that)
9
Q
Na… doen (nadoen)
A
To copy
10
Q
Vergeleken… mee (vergelijken (met))
A
To compare (with)
11
Q
Vlakker (vlak)
A
Even-toned, flat
12
Q
De neiging (tot)
A
Tendency (to)
13
Q
Gedachten (de gedachte)
A
Thoughts
14
Q
Verwoorden
A
To put into words
15
Q
Langzamerhand
A
Slowly
16
Q
Patronen (het patroon)
A
Patterns
17
Q
Vergaat (vergaan)
A
To fare
18
Q
In… burgeren (inburgeren)
A
To integrate
19
Q
Door… gaan tot (doorgaan (tot/met))
A
To continue (with)
20
Q
De advocaat
A
Lawyer
21
Q
Opbouwen
A
To build
22
Q
Bovendien
A
Moreover, furthermore
23
Q
Regelen
A
To arrange
24
Q
Bijvoorbeeld
A
For example
25
De zorg
Care, healthcare
26
De verzekering
Insurance
27
Afsluiten
To take out (health insurance)
28
Voeren
To conduct, to feed
29
Invullen
To fill out
30
Gelijk
Immediately, equal
31
Verhuisd naar (verhuizen (naar))
To move (to)
32
Daarnaast
In addition to that
33
De vrijwilliger
Volunteer
34
Afronden
To complete
35
Ronduit
Absolutely
36
Heleboel
A lot (of)
37
Ontevreden (met/over)
Dissatisfied
38
Tevreden (met/over)
Satisfied
39
Me… uit (zich uiten)
To express oneself
40
De vergelijking (in - met/tot)
Comparison (in comparison to)
41
Vergelijken (met)
To compare (with)
42
Hoest (hoesten)
To cough
43
De gast
The guest
44
Ten slotte, tenslotte
Lastly, after all
45
De doorzetter
Go getter