vocabulaire 4.1 Flashcards
1
Q
een verschijning, voorkomen
A
une apparence
2
Q
een werkgever, een werkgeefster
A
un employeur, une employeuse
3
Q
een gesprek, onderhoud
A
un entretien
4
Q
een echtgenoot, een echtgenote
A
un époux, une épouse
5
Q
een kind
A
un gamin, une gamine
6
Q
de oppas
A
la garde
7
Q
een opdracht, taak, functie
A
une mission
8
Q
een werkaanbieding
A
une offre d’emploi
9
Q
het diepzeeduiken
A
la plongée sous-marine
10
Q
een afwasser
A
un plongeur
11
Q
een dagblad
A
un quotidien
12
Q
een reden
A
une raison
13
Q
een loon
A
une rémunération
14
Q
de verantwoordelijkheidszin
A
le sens des responsabilités
15
Q
het einde van de schooldag
A
la sortie d’école
16
Q
een glimlach
A
un sourire
17
Q
het schoolwerk
A
le travail scolaire
18
Q
een stem
A
une voix