Vocabula 4

Question 1

admirari

Answer 1

admiror, admiratus sum: 1 bewonderen; 2 zich verwonderen

Question 2

arbitrari

Answer 2

arbitror, arbitratus sum: menen, oordelen

Question 3

morari

Answer 3

moror, moratus sum: 1 wachten; 2 zich bevinden

Question 4

ardere

Answer 4

ardeo, arsi, -: branden, gloeien

Question 5

debere

Answer 5

debeo, debui, debitum: moeten; verschuldigd zijn

Question 6

habere

Answer 6

habeo, habui: 1 hebben; houden 2 beschouwen als

Question 7

haerere

Answer 7

haereo, haesi, haesum: vastzitten

Question 8

iubere

Answer 8

iubeo, iussi, iussum: bevelen; vragen

Question 9

licet

Answer 9

licuit/licitum est: het is toegelaten

Question 10

manere

Answer 10

maneo, mansi, mansum: 1 blijven 2 wachten

Question 11

fundere

Answer 11

fundo, fudi, fusum: gieten

Question 12

gerere

Answer 12

gero, gessi, gestum: 1 dragen 2 maken

Question 13

imponere

Answer 13

impono, imposui, impositum: 1 plaatsen op 2 opleggen; aanstellen

Question 14

instituere

Answer 14

instituo, institui, institutum: 1 oprichten 2 onderwijzen

Question 15

legere

Answer 15

lego, legi, lectum: 1 lezen 2 verzamelen

Question 16

mittere

Answer 16

mitto, misi, misum: sturen

Question 17

occidere

Answer 17

occido, occidi, occisum: doden

Question 18

ostendere

Answer 18

ostendo, ostendi, ostentum: tonen

Question 19

coepisse

Answer 19

coepi/coeptum: beginnen

Question 20

inquit

Answer 20

zegt hij/zij; zei hij/zij