Menius Agrippa 1 Flashcards
placere
placeo, placui, placitum +dat. bevallen, behagen
igitur
dus
vir
viri: de man
quod
+ind. 1. omdat 2. dat
inde
- vandaar 2. daarna; daardoor
nasci
nascor, natus sum: geboren worden
carus
cara, carum: lief; duur
castra
castrorum: het kamp
nihil
nullius rei: niets
quam
- hoe 2. Dan 3. zo … mogelijk
tempus
temporis: de tijd
homo
hominis: de man
ut
+ind. zoals
nunc
nu
omnis
omnis, omne: 1. ieder 2. geheel 3. alles
singuli
singulae, singula: ieder; elk afzonderlijk
membrum
membri: 1. het deel 2. de ledematen
suus
sua, suum: zijn, haar, hun
consilium
consilii: 1. Het plan 2. het overleg 3. de raad 4. het besluit
esse
sum, fui: zijn
reliquus
reliqua, reliquum: overig, ander
pars
partis: het deel
cura
curae: de zorg
labor
laboris: de inspanning
quaerere
quaero, quaesivi, quaesitum: zoeken; vragen; nastreven