Vocabula 2 Flashcards
exspectare
exspecto, axspectavi, exspectatum: wachten
instare
insto, institi: 1 blijven, 2 achtervolgen
laborare
laboro, laboravi, laboratum: 1 werken, 2 lijden
mutare
muto, mutavi, mutatum: veranderen
negare
nego, negavi, negatum: 1 nee zeggen, 2 ontkennen, 3 weigeren
oppugnare
oppugno, oppugnavi, oppugnatum: bestormen
parare
paro, paravi, paratum: 1 voorbereiden, 2 verwerven
portare
porto, portavi, portatum: dragen
canere
cano, cecini: zingen
cedere
cedo, cessi, cessum: 1 gaan, 2 weggaan
cogere
cogo, coegi, coactum: 1 samendrijven, 2 dwingen
colere
colo, colui, cultum: 1 bebouwen, 2 wonen, 3 verzorgen, 4 vereren
concedere
concedo, concessi, concessum: 1 weggaan,
2 toestaan
concupiscere
concupisco, concupivi, concupitum: verlangen
condere
condo, condidi, conditum: 1 stichten, 2 opbergen
coniungere
coniungo, coniunxi, coniunctum: verbinden
considere
consido, consedi, consessum: 1 gaan zitten, 2 gaan wonen
constituere
constituo, constitui, constitutum: 1 oprichten, 2 bepalen
consuescere
consuesco, consuevi, consuetum: gewoon worden
consulere
consulo, consului, consultum: 1 beraadslagen, 2 raadplegen.