Voc Flashcards
1
Q
Amare
A
O beminnen, houden van
2
Q
Certare
A
O strijden
3
Q
Clamare
A
O Roepen
4
Q
curare
A
O verzorgen, zorgen voor
5
Q
dare
A
O geven
6
Q
expectare
A
O (op)wachten, verwachten
7
Q
intrare
A
O binnengaan
8
Q
navigare
A
O varen
9
Q
nuntiare
A
O melden
10
Q
pugnare
A
O vechten
11
Q
rogare
A
O vragen
12
Q
sperare
A
O hopen op
13
Q
stare
A
O staan, blijven staan
14
Q
monere
A
eo waarschuwen
15
Q
habere
A
eo hebben, beschouwen als
16
Q
timere
A
eo vrezen, bang zijn
17
Q
videre
A
eo zien
18
Q
providere
A
eo voorzien, zorgen voor
19
Q
tegere
A
O bedekken, beschermen
20
Q
cedere
A
o gaan, wijken
21
Q
accedere
A
+dat O naderen
22
Q
discedere
A
O uiteengaan, weggaan
23
Q
procedere
A
O vooruitgaan
24
Q
ducere
A
O leiden
25
aducere
O brengen naar
26
deducere
O naar beneden brengen, wegbrengen
27
ponere
O plaatsen, neerleggen
28
componere
O samenplaatsen, opstellen
29
deponere
O neerleggen
30
exponere
O buitenzetten, uiteenzetten
31
imponere
O plaatsen op, opleggen
32
dicere
O zeggen, spreken
33
mittere
O zenden, laten gaan
34
dimittere
O wegzenden, laten gaan
35
expellere
O verdrijven
36
extrahere
O uittrekken
37
Indicere
O vallen op, voorvallen
38
Metuere
O vrezen
39
Repetere
O Teruggaan, terugvragen, herhalen
40
Audire
io horen, luisteren naar
41
Dormire
io slapen
42
Finire
io beëindigen, begrenzen
43
Venire
io Komen
44
Convenire
io samenkomen overeenkomen
45
Pervenire
io bereiken
46
Capere
io (in)nemen, krijgen
47
Accipere
io ontvangen, vernemen
48
Excipere
io uitnemen, ontvangen
49
Conspicere
io Bekijken, bemerken
50
Respicere
io omkijken, rekening houden met
51
Rapere
io Grijpen, roven
52
Corripere
io vastgrijpen, meesleuren
53
Eripere
io vastgrijpen, meesleuren
54
Eripere
io wegrukken
55
iacere
io werpen
56
Deicere
io Naar beneden werpen, verdrijven
57
Facere
io maken, doen
58
Perficere
io voltooien
59
Digredi
ior uiteengaan, weggaan
60
Egredi
ior buitengaan
61
Ingredi
ior binnengaan, beginnen
62
Progredi
ior verdergaan
63
Esse, sum
Zijn, bestaan
64
Abesse ~sum
Afwezig zijn, verwijderd zijn
65
Adesse
Sum Aanwezig zijn, helpen
66
Prodesse, prosum
Nuttig zijn
67
Superesse
Sum overblijven
68
Posse, possum
Kunnen
69
Ferre, ferro
Dragen, brengen
70
Affere
Fero brengen (naar)
71
Referre
Fero terugbrengen
72
Transferre
Ferro overbrengen
73
Inquit
Zegt hij/zij
74
Ire, eo
Gaan
75
Abire
Eo weggaan
76
Adire
Eo gaan naar, bezoeken
77
Exire
Eo buitengaan, eindigen
78
Inire
Eo binnengaan, beginnen
79
Redire
Eo terugkeren
80
Transire
Eo oversteken