Verus en Priscus Flashcards
1
Q
Certamen
A
Certaminis: de wedstrijd, het gevecht
2
Q
trahere
A
traho,traxi,tractum: trekken, slepen
3
Q
et
A
en
4
Q
saepe
A
dikwijls, vaak, geregeld
5
Q
vir
A
viri : de man
6
Q
magnus
A
magna, magnum: groot
7
Q
clamor
A
clamoris : het geschreeuw
8
Q
petere
A
peto,petivi,petitum : zoeken,vragen
9
Q
sed
A
maar
10
Q
Caesar
A
Caesaris : de keizer
11
Q
ipse
A
ipsa,ipsum : zelf
12
Q
parere
A
pareo,parui (+ dat) : gehoorzamen
13
Q
lex
A
legis: wet
14
Q
suus
A
sua,suum : zijn,haar,hun
15
Q
esse
A
sum,fui: zijn
16
Q
pugnare
A
pugno,pugnavi,pugnatum : vechten
17
Q
ad
A
+ acc. : naar, tot bij, bij
18
Q
mors
A
mortis : de dood
19
Q
tandem
A
uiteindelijk, ten slotte
20
Q
aequus
A
aequa, aequum: effen,vlak, gelijk
21
Q
modus
A
modi : de wijze
22
Q
par
A
par,par,paris : gelijk
23
Q
is
A
ea,id: die, dat, hij, zij, het
24
Q
ob
A
+ acc. : voor, wegens
25
virtus
virtutis : de moed
26
ingeniosus
ingeniosa,ingeniosum : schitterend, prachtig
27
dare
do,dedi,datum : geven
28
hic
haec, hoc : deze,dit,hij,zij,het
29
sub
+abl. : onder
30
nullus
nulla,nullum : geen enkele
31
princeps
principis : de leidee, de keizer
32
nisi
+ind. / conj. : indien niet, tenzij
33
tu
jij
34
cum
+ conj. : toen, omdat
35
duo
duae, duo : twee, allebei
36
victor
victoris : de overwinnaar
37
uterque
utraque,utrumque : elk van beide (n)
