tekst 1: de Sibilijnse boeken (2) Flashcards
(35 cards)
1
Q
is
A
ea, id : die, dat, hij, zij, het
2
Q
tum
A
toen
3
Q
ille
A
illa, illud: die, dat, hij, zij, het
4
Q
cum
A
+ abl. : met , samen met
5
Q
ignis
A
ignis (m.) : vuur
6
Q
tres
A
tres, tria : drie
7
Q
e (x)
A
+abl. : uit, weg van , van
8
Q
et
A
en
9
Q
interrogare
A
interrogo,interrogavi,interrogatum: ondervragen
10
Q
an
A
of
11
Q
reliquus
A
reliqua, reliquum : resterend,overig
12
Q
idem
A
eadem,idem: dezelfde,hetzelfde
13
Q
emere
A
emo,emi,emptum: kopen
14
Q
sed
A
maar
15
Q
multo
A
veel
16
Q
magis
A
meer
17
Q
-que
A
en
18
Q
iam
A
reeds,al
19
Q
sine
A
+abl.:zonder
20
Q
alius
A
alia,aliud: ander,andere
21
Q
rogare
A
rogo,rogavi,rogatum: vragen
22
Q
ut
A
+conj. : opdat,om te , zodat , dat
23
Q
denique
A
uiteindelijk, ten slotte
24
Q
quam
A
( na comparatief) : dan
25
pro
+abl. : voor
26
omnis
omnis,omne : geheel, al, ieder, elk
27
constare
consto,constiti,- : vaststaan
28
tunc
toen, op dat moment
29
a(b)
+abl. : vanaf, vanuit, weg van, van, door
30
postea
daarna,later,nadien
31
numquam
nooit,nooit meer
32
videre
video,vidi,visum: zien,kijken
33
in
+abl. : in, op, tijdens
34
condere
condo,condidi,conditum: stichten,opbergen
35
appellare
appello,appellavi,appellatum: noemen