Verbs Flashcards
1
Q
willen
A
ik wil je/jij/u wil/wilt hij/ze/zij/het wil we/wij willen jullie/u willen ze/zij willen
past partciple: gewild
2
Q
kunnen
A
ik kan je/jij/u kan/kunt hij/ze/zij/het kan we/wij kunnen jullie/u kunnen ze/zij kunnen
past partciple: gekund
3
Q
mogen
A
ik mag je/jij/u mag hij/ze/zij/het mag we/wij mogen jullie/u mogen ze/zij mogen
past partciple: gemogen
4
Q
zijn
A
ik ben je/jij/u bent hij/ze/zij/het is we/wij zijn jullie/u zijn ze/zij zijn
past partciple: geweest
5
Q
hebben
A
ik heb je/jij/u hebt hij/ze/zij/het heeft we/wij hebben jullie/u hebben zij hebben
past partciple: gehad