Hoofdstuk 1 - Wie ben jij? Flashcards
Dit hoofdstuk gaat over persoonlijke informatie.
de achternaam
surname
de auto
car
de autorijles
driving lesson
de dochter
daughter
en
and
de familie
family
geven (geef)
to give
hebben
to have
heten
to be called
de huisarts
family doctor, general practitioner
in
in
het jaar
year
de kinderen (het kind)
children (child)
komen
to come
de man
husband (man)
met
with
de moeder
mother
de naam
name
nieuw
new
nu
now
het nummer
number
op
on, at
uit (ik kom uit…)
out (I am from…)
vandaan
from
de voornaam
first name
de vrouw
wife (woman)
werken
to work
wonen (woon)
to live
zijn (ben, bent, is)
to be
de zoon
son
de zus
sister
het antwoord
answer
antwoorden
to answer
bedanken
to thank
beginnen
to begin
bij
at
binnenkomen
come in
de broer
brother
gaan
to go
goed
good
hoe (hoe heet je?)
how (what’s your name?)
ja
yes
luisteren
to listen
meedoen
to partecipate
de meneer
sir, Mr.
de mevrouw
madam, Mrs., Ms.
moeten
must / shall
nee
no
ook
also, too
schrijven
to write
de vader
father
voorstellen
to introduce
de vraag
question
vragen
to ask
waar
where
wat
what
weten
to know
wie
who
zitten
to sit, to be
zullen (zal)
shall / will
achter
after, behind
het adres
address
bellen
to call, to phone
het cijfer
number
de cursus
course
danken (dank u wel)
to thank (thank you)
fijn
nice, lovely, great
geen
no
het huis
house
kijken
to look
klopt dat?
is that correct?
de krant
newspaper
niet
not
ongeveer
about
de plaats
town, city
de postcode
postal code
soms
sometimes
staan (staat)
to stand
de straat
street
het telefoonboek
telephone directory
vandaag
today
volgen
to follow
de woonplaats
(place of) residence
het boek
book
groeten
to greet
de vriend
friend
weer
again
weggaan
to leave
willen
to want
zeggen
to stay
de datum
date
het formulier
form
de geboorte
birth
het geslacht
gender
de handtekening
signature
invullen
fill in / fill out
maart
march
de nationaliteit
natitonality
Nederlands(e)
Dutch
onder
here / at the bottom
persoonlijk
personal
zetten
to put
zoeken
to look for
daar
there
dan
then / than
doen
to do
kennen
to know
kunnen
can, to be able to
leuk
nice
de mobiele telefoon
mobile phone
naar
to
het restaurant
restaurant
snel
quick(ly) / soon
de student
student
studeren
to study
wachten
to wait
de winkel
shop
welk
which, what