Verbs 61-70 Flashcards
1
Q
weten (to know)
A
wist
wisten
heeft geweten
2
Q
wijzen (to point)
A
wees
wezen
heeft gewezen
3
Q
willen (to want)
A
wilde (wou)
wilden
heeft gewild
4
Q
Worden (to become)
A
werd
werden
is geworden
5
Q
zeggen (to say)
A
zei
zeiden
heeft gezegd
6
Q
zien (to see)
A
zag
zagen
heeft gezien
7
Q
zijn (to be)
A
was
waren
is geweest
8
Q
zingen (to sing)
A
zong
zongen
heeft gezongen
9
Q
zitten (to zit)
A
zat
zatten
heeft gezeten
10
Q
zoeken (to look for)
A
zocht
zochten
heeft gezocht
11
Q
zullen (shall)
A
zou
zouden
-