Verbs 31-40 Flashcards
1
Q
Lijken
A
Leek
Leken
Heeft geleken
2
Q
Lopen
A
Liep
Liepen
Heeft/is gelopen
3
Q
Moeten
A
Moest
Moesten
Heeft gemoeten
4
Q
Mogen
A
Mocht
Mochten
Heeft gemogen
5
Q
Nemen
A
Nam
Namen
Heeft genomen
6
Q
Ontvangen
A
Ontving
Ontvingen
Heeft ontvangen
7
Q
Raden
A
Raadde
Raadden
Heeft geraden
8
Q
Rijden
A
Reed
Reden
Heeft/is gereden
9
Q
Scheiden
A
Scheidde
Scheidden
Is gescheidden
10
Q
Schijnen
A
Scheen
Schenen
Heeft geschenen