Verbs 41-50 Flashcards
1
Q
Schrijven (to write)
A
schreef
schreven
heeft geschreven
2
Q
Slapen (to sleep)
A
sliep
sliepen
heeft geslapen
3
Q
Sluiten (to close)
A
sloot
sloten
heeft gesloten
4
Q
Snijden (to cut)
A
sneed
sneden
heeft gesneden
5
Q
Snuiten (to blow)
A
snoot
snoten
heeft gesnoten
6
Q
Spijten (to sorry)
A
Speet
Speten
Heeft gespeten
7
Q
Spreken (to talk)
A
Sprak
Spraken
Heeft gesproken
8
Q
Staan (to stand)
A
Stond
Stonden
Heeft gestaan
9
Q
Stelen (to steal)
A
Stal
Stalen
Heeft gestolen
10
Q
Sterven (to die)
A
Stierf
Stierven
Is gestorven