Verbs 21-30 Flashcards
1
Q
Kiezen (to choose)
A
koos
kozen
heeft gekozen
2
Q
Kijken (to watch)
A
keek
keken
heeft gekeken
3
Q
Klinken (to sound)
A
klonk
klonken
heeft geklonken
4
Q
Komen (to come)
A
kwam
kwamen
is gekomen
5
Q
Kopen (to buy)
A
kocht
kochten
heeft gekocht
6
Q
Krijgen (to get)
A
kreeg
kregen
heeft gekregen
7
Q
Kunnen (to be able to)
A
kon
konden
heeft gekund
8
Q
Lachen (to laugh)
A
lachte
lachten
heeft gelachten
9
Q
Lezen (to read)
A
las
lazen
heeft gelezen
10
Q
Liggen (to lie)
A
lag
lagen
heeft gelegen