Verbs Flashcards
vertrekken
to leave
vinden
find. use with leuk (nice) and lekker (Tasty). vind, vindt, vinden
houden van
love. hou(d), houdt, houden
werken
to work. werk/werkt/werken
eten
to eat. eet/eet/eten
drinken
to drink
Ik ben
I am
jij/je bent
you are (informal)
hij/zij/ze/het is
he/she/it is
hebben
to have. Ik heb/
jij/je hebt
you have (informal)
u hebt/heeft
you have (formal)
hij heeft
he has
zij/ze heeft
she has
het heeft
it has
aaien
to pet
groeien
to grow
luisteren
to listen. luister/luistert/luisterten
huilen
to cry. huil/huilt/huilen
praten
to talk. praat/praat/praten
denken
to think/denk,denkt,denken
zien
to see/zie,ziet,zien
kijken
to look/watch/kijk,kijkt,kijken
horen
to hear/hoor,hoort,horen
ruiken
to smell/ruik,ruikt,ruiken
aanraken
to touch
voelen
to feel
wijzen (naar)
to point (at)
pakken
to take/grab
knijpen
to pinch
slaan
to hit. sla/slaat/slaan
snijden
to cut (with a knife)
gaan
to go. ga/gat/gaan
betalen
to pay
afrekenen
to pay/ settle the bill
kopen
to buy
verkopen
to sell
pinnen
to withdraw money/pay by debit card
staan
to stand. sta/staat/staan
regenen
to rain
waaien
to blow
sneeuwen
to snow