Verbi Di Tatto Flashcards
1
Q
BIJTEN
A
BEET-GEBETEN (mordere)
2
Q
BREKEN
A
BRAK-GEBROKEN (rompere)
3
Q
BUIGEN
A
BOOG-GEBOGEN (piegare)
4
Q
GRIJPEN
A
GREEP-GEGREPEN (afferrare)
5
Q
HOUDEN
A
HIELD-GEHOUDEN (tenere)
6
Q
KNIJPEN
A
KNEEP-GEKNEPEN (pizzicare)
7
Q
METEN
A
MAT-GEMETEN (misurare)
8
Q
NEMEN
A
NAM-GENOMEN
9
Q
RUIKEN
A
ROOK-GEROKEN (odorare)
10
Q
SMELTEN
A
SMOLT-GESMOLTEN (sciogliersi)
11
Q
SNIJDEN
A
SNEED-GESNEDEN (tagliare)
12
Q
SNUIVEN
A
SNOOF-GESNOVEN (annusare)
13
Q
SPUITEN
A
SPOOT-GESPOTEN (iniettare, spruzzare)
14
Q
STINKEN
A
STONK-GESTONKEN (puzzare)
15
Q
VANGEN
A
VING-GEVANGEN (acchiappare)