ABA🟥🟦🟥 Flashcards
1
Q
ETEN
A
AT-GEGETEN
2
Q
GEVEN
A
GAF-GEGEVEN
3
Q
LEZEN
A
LAS-GELEZEN
4
Q
HOUDEN
A
HIELD-GEHOUDEN
5
Q
WETEN
A
WIST-GEWETEN
6
Q
ZIEN
A
ZAG-GEZIEN
7
Q
LATEN
A
LIET-GELATEN
8
Q
VAREN
A
VOER-GEVAREN (navigare)
9
Q
DRAGEN
A
DROEG-GEDRAGEN (portare)
10
Q
VRAGEN
A
VROEG-GEVRAGEN (domandare)
11
Q
SLAAN
A
SLOEG-GESLAGEN (picchiare)
12
Q
BLAZEN
A
BLIES-GEBLAZEN (soffiare)
13
Q
VANGEN
A
VING-GEVANGEN (acchiappare)
14
Q
GENEZEN
A
GENAS-GENEZEN (guarire)
15
Q
VRETEN
A
VRAT-GEVRETEN (divorare)