Verbe Et Conjugaison Flashcards
1
Q
Marcher
A
Lopen
2
Q
Je marche
A
Ik loop
3
Q
Tu marches
Il marche
Elle marche
A
Jij / u loopt
Hij loopt
Zij loopt
4
Q
Nous marchons
Vous marchez
Ils / Elles marchent
A
Wij / we lopen
Jullie lopen
Zij / ze lopen
5
Q
Avoir
A
Hebben
6
Q
J’ai
A
Ik heb
7
Q
Tu as
A
Jij hebt
8
Q
Il / elle a
A
Zij / hij heeft
9
Q
Nous avons
Vous avez
Ils / Elles ont
A
Wij hebben
Jullie hebben
Zij hebben
10
Q
Devenir
A
Worden
11
Q
Aller
A
Gaan
12
Q
Je vais Tu vas Il va Nous allons Vous allez Ils vont
A
Ik ga Jij gaat Hij gaat Wij gaan Jullie gaan Zij gaan
13
Q
Demander
A
Vragen
14
Q
La question
A
De vraag
15
Q
Répondre
A
Antwoorden
16
Q
Acheter
A
Kopen
17
Q
Obtenir / recevoir
A
Krijgen
18
Q
Manger
A
Eten
19
Q
Boire
A
Drinken
20
Q
Conduire une voiture ou cheval
A
Rijden
21
Q
Oublier
A
Vergeten
22
Q
Entendre
A
Horen
23
Q
Écouter
A
Luisteren
24
Q
Voir
A
Zien
25
Regarder
Kijken
26
Savoir
Weten
27
Apprendre
Leren
28
Dormir
Slapen
29
Lire
Lezen
30
Écrire
Schrijven
31
J’écris
Ik schrijf
32
Parler
Spreken
33
Parler
Praten
34
Dire
Zeggen
35
Penser
Denken
36
Travailler
Werken
37
Attendre
Wachten
38
Attend !
Wacht !
39
Coûter
Kosten
40
Faire / rendre / fabriquer
Maken
| Avec deux « A » sur les 3 première personnes
41
Trouver
Vinden