Dire L'heure Flashcards
1
Q
A quel heure ?
A
Hoe laat
2
Q
Quelle heure il est ?
A
Hoe laat is het
3
Q
L’horloge
A
De klok
4
Q
L’heure
A
Het uur
5
Q
Two o’clock
A
Twee uur
6
Q
À 10 heure
A
Om tien uur
7
Q
3h30
A
Half vier
8
Q
12h30
A
Half één
9
Q
Le quart d’heure
A
Het kwartier
10
Q
3h15
A
Kwart over drie
11
Q
6h45
A
Kwart voor zeven
12
Q
La minute
A
De minuut
13
Q
6h10
A
Tien over zes
14
Q
7h55
A
Vijf voor acht
15
Q
6h25
A
Vijf voor half zeven