Verbe Flashcards
1
Q
Rester
A
Blijven
2
Q
Visiter
A
Bezoeken
3
Q
Attendre = to wait
S’attendre à = to expect
J’attend le bus
J’attend un coup de téléphone
A
Verwachten = to expect
wachten = to wait
- Ik WACHT op de bus
- J’attends le bus (wait for)
- ik verwacht een telefoontje
- Ik VERWACHT dat hij over vijf
minuten komt. - J’attends qu’il vienne dans cinq
minutes.(expect)
4
Q
Jouer
A
Spelen
5
Q
Aller á
A
Gaan …. Naar
6
Q
Habiter
A
7
Q
Danser
A
8
Q
Regarder
A
Kijken