Les 1 Flashcards
1
Q
De = provenance
A
Uit
2
Q
Comment vas-tu? (comment ça va chez toi?)
A
hoe gaat het met jou ??
3
Q
- Le fomulaire
- Le document
- Envoyer
- Remplir / compter
- J’envoie le formulaire (document) maintenant / aujourd’hui
- Je remplis le formulaire
A
- Het formulier (règle : format papier d’office «Het»
- Het document
- Sturen / Zenden
- In¥vullen
- Ik stuur het formulier nu / vandaag
(Ik stuur nu het formulier) - Ik vul het formulier in
4
Q
- Poser/formuler/Faire des questions
A
- Stellen (=doen)
- Vragen stellen
5
Q
Coûter
Acheter # Vendre
Payer # Rembourser
Donner # Rendre
Recevoir # Récupérer
A
Kosten
Kopen # Verkopen
Betalen # Terugbetalen
Geven # Teruggeven
Krijgen # Terugkrijgen
6
Q
Ou
A
Of
7
Q
Traduire
La Traduction
A
Vertalen («a» son long)
Vertaling
8
Q
S’exercer
L’exercice
A
Oefenen
De Oefening
9
Q
Le texte
Le mot
A
De tekst
Het woord
10
Q
La ville
Le village
Le centre
La périphérie / la périphérie de la ville
La rue
A
De stad
Het dorp
Het centrum
De rand / randstaat
De straat
11
Q
Le mois
A
Het maad
12
Q
Le transport publique/en commun
A
Het openbaar vervoor
13
Q
Le port
A
Haven
14
Q
Voyager
A
Reizen ==> gereisd