unité 7 apprendre 8 Flashcards
1
Q
Ik heb twee kaartjes voor …
A
J’ai deux billets pour …
2
Q
Ga je met me mee?
A
Tu viens avec moi?
3
Q
Wat hebben jullie bezocht?
A
Qu’est-ce que vous avez visité?
4
Q
Ik wil graag vier kaartjes voor …
A
Je voudrais quatre billets pour …
5
Q
Voor welke datum is het?
A
C’est pour quelle date?
6
Q
Het is voor vrijdag 18 mei.
A
C’est pour le vendredi 18 mai.
7
Q
De acteurs spelen erg goed.
A
L’acteurs jouent très bien.
8
Q
Ben je naar de rugbywedstrijd geweest?
A
Tu as été au match de rugby?
9
Q
Ik ben naar het circus geweest.
A
J’ai été au cirque.