Unité 2 apprendre 6 Flashcards
1
Q
mannelijk persoonlijk v.n.w.
A
il
2
Q
vrouwelijk persoonlijk v.n.w
A
elle
3
Q
Voilà un garçon.
A
Daar is een jongen.
4
Q
Il est sympa
A
Hij is aardig
5
Q
VoilĂ une fille
A
Daar is een meisje
6
Q
Elle est sympa
A
Ze is aardig
7
Q
VoilĂ le bateau
A
Daar is de boot
8
Q
Il est grand
A
Hij is groot
9
Q
VoilĂ la maison
A
Daar is het huis
10
Q
Elle est grande.
A
Het is groot
11
Q
Il y a une grand coisine
A
Er is een grote keuken
12
Q
Il y a trois chambres
A
Er zijn drie slaapkamers
13
Q
Il y a un vélo dans le jardin
A
Er staat een fiets in de tuin